ECLI:NL:CRVB:2017:1276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
16/4926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten borg en eerste huur na verhuizing

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die bijzondere bijstand had aangevraagd voor de kosten van woninginrichting, borg en eerste huur na zijn verhuizing. De aanvraag werd afgewezen omdat de kosten al gemaakt waren vóór de aanvraag en niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had eerder te maken gehad met de kostendelersnorm. De rechtbank Rotterdam had eerder de bezwaren van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat de kosten van de woninginrichting als algemeen noodzakelijke kosten van bestaan worden beschouwd en dat deze in principe uit een inkomen op bijstandsniveau moeten worden gedekt. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn situatie bijzondere omstandigheden met zich meebracht die rechtvaardigden dat hij bijzondere bijstand zou ontvangen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.4926 PW

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2016, 15/8209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. el Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. El Idrissi
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Hij bewoonde een kamer aan de [adres 1]. Het college heeft met ingang van 1 juli 2015 op de bijstand van appellant de zogenoemde kostendelersnorm toegepast. Appellant is op 6 augustus 2015 verhuisd naar een woning aan de [adres 2].
1.2
Appellant heeft in verband met de verhuizing op 6 augustus 2015 bijzondere bijstand op grond van de PW aangevraagd voor de kosten van woninginrichting en voor de kosten van eerste huur en borg.
1.3.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 21 september 2015 heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm herroepen.
1.5.
Bij besluit van 11 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 september 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW.
De verhuizing was volgens het college voorzienbaar zodat van appellant verwacht mocht worden dat hij vooraf voor de kosten van woninginrichting reserveerde of die kosten achteraf gespreid betaalde. Dat de verhuizing het gevolg was van de toepassing van de kostendelersnorm heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met uit schulden voortvloeiende betalingsregelingen kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die verlening van bijstand rechtvaardigt. De aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur en borg (woonlasten) heeft het college afgewezen op de grond dat ten tijde van de aanvraag reeds was voorzien in die kosten waardoor geen noodzaak bestond om deze kosten toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, net als in beroep, aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat hij heeft kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting. Wegens beslag op de bijstand en de vele schulden moest hij zijn financiële middelen aanwenden om te voldoen aan diverse betalingsregelingen en heeft hij niet kunnen reserveren. De verhuizing was niet voorzienbaar omdat hij onverwacht te weinig geld ontving om de huur te betalen doordat het college per 1 juli 2015 op hem als huurder van een kamer de kostendelersnorm toegepaste. Appellant had geen geld voor de verhuizing zodat vrienden de kosten van borg en eerste huur hebben voorgeschoten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Niet meer in geschil is dat de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van borg en eerste huur betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt en voldaan voordat de aanvraag is ingediend. Gelet hierop staat vast dat appellant ingevolge artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, geen recht had op bijzondere bijstand voor deze kosten.
4.3.
De kosten van een inrichting van een woning worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel uit een inkomen op bijstandsniveau te worden bestreden, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten van woninginrichting waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen en dat deze in de situatie van appellant noodzakelijk waren. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij appellant sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten.
4.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van de woninginrichting voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de kostendelersnorm de enige aanleiding vormde om te verhuizen. Voordat appellant verhuisde stond hij al ruim twee jaar ingeschreven als woningzoekende bij de woningstichting. Hij heeft zijn stelling dat hij ondanks zijn inschrijving niet daadwerkelijk op zoek was naar een andere woning niet toegelicht, zodat die niet begrijpelijk is en moet worden verworpen. Dat de verhuizing voor appellant onverwacht kwam, zodat hij daarvoor niet heeft kunnen reserveren, heeft hij dus niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid is die het verlenen van bijzondere bijstand aan appellant rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de PW.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ