ECLI:NL:CRVB:2017:1279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/7950 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening door niet verschijnen op afspraak

Op 4 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) was afgewezen. Appellant had op 16 februari 2015 een aanvraag ingediend, maar verscheen niet op de uitnodigingen voor gesprekken op 23 en 25 maart 2015. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de schending van de medewerkingsverplichting, zoals vastgelegd in artikel 17 van de PW. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellant zijn verplichtingen niet had nageleefd door niet op de afspraak te verschijnen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7950 PW
Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 oktober 2015, 15/3704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Namens appellant is
mr. Ruijs verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 16 februari 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij brief van 20 maart 2015 is appellant door een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) uitgenodigd voor een gesprek op 23 maart 2015 in het kantoor van de DWI. Appellant is niet verschenen op die afspraak. De handhavingsspecialist heeft appellant vervolgens bij brief van 23 maart 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 25 maart 2015. In die brief is vermeld dat de aanvraag niet meer in behandeling genomen zal worden als appellant niet op de afspraak verschijnt. Appellant is ook op die afspraak, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
1.2.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door niet op de afspraak op
25 maart 2015 te verschijnen, waardoor hij de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn verplichtingen niet heeft geschonden. In dit verband heeft hij erop gewezen dat hij al op 31 maart 2015, dus voordat het primaire besluit was genomen, telefonisch met de DWI contact heeft opgenomen om een afspraak te maken om alsnog tijdens een gesprek de nodige inlichtingen te verstrekken. Het college had dus wel het recht op bijstand kunnen vaststellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant de uitnodiging voor het gesprek op 25 maart 2015 heeft ontvangen en dat hij niettemin niet op die afspraken is verschenen. De omstandigheid dat appellant op 31 maart 2015 telefonisch contact heeft opgenomen met de DWI en heeft aangeboden om alsnog te verschijnen, neemt niet weg dat hij op 25 maart 2015 niet op die afspraak is verschenen. Gelet op de in 4.1 bedoelde onderzoeksplicht van het college heeft het college in redelijkheid van appellant kunnen verlangen dat hij de inlichtingen over zijn woon- en leefsituatie op het door het college noodzakelijk geachte moment, en niet op een door appellant gekozen moment, zou verstrekken. Door niet op 25 maart 2015 te verschijnen heeft appellant het college de gelegenheid ontnomen om op dat moment van appellant informatie te verkrijgen over zijn woon- en leefsituatie en die informatie vervolgens te verifiëren tijdens een aan dat gesprek aansluitend huisbezoek. De beroepsgrond van appellant dat het college het recht op bijstand alsnog op een later moment had kunnen vaststellen slaagt dan ook niet.
4.3.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, doordat appellant niet is verschenen op het gesprek op 25 maart 2015. Het college heeft de aanvraag van appellant dan ook op goede gronden afgewezen.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ