ECLI:NL:CRVB:2017:1323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
15/2830 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwijgen van werkzaamheden en rechtmatigheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 1 maart 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar werd in 2013 betrapt op het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden als gevolmachtigde en manager bij twee bedrijven. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellant niet heeft gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte. De Raad oordeelt dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de bevindingen van het Haags Economisch Interventie Team voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellant zijn recht op bijstand niet kon handhaven. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens door het proces-verbaal van een strafprocedure te gebruiken in het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2830 WWB

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2015, 13/10501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B. Epozdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met zijn echtgenote M. Turhan sinds 1 maart 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen.
1.2.
Op 31 januari 2013 heeft het Haags Economisch Interventie Team (HEIT), een samenwerkingsverband van onder meer de Belastingdienst en de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag (BO), een controle uitgevoerd bij het bedrijf [bedrijf 1] ([bedrijf 1]) te Den Haag. Tijdens die controle deelde de eigenaar van [bedrijf 1] aan een medewerker van de Belastingdienst mee dat appellant zijn boekhouder is. Op 20 juni 2013 heeft HEIT een controle uitgevoerd bij [bedrijf 2] ([bedrijf 2]) te Den Haag. De heer [Y.] van de afdeling BO (K) maakt deel uit van HEIT en trof tijdens deze controle appellant aan, zittend achter een bureau met een map formulieren voor zich. K heeft tijdens de controle met appellant gesproken.
1.3.
Naar aanleiding van de controles op 31 januari 2013 en 20 juni 2013 door HEIT heeft K een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft K onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties, waaronder de Kamer van Koophandel (KvK), om inlichtingen verzocht en appellant op 2 juli 2013 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2013. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 juli 2013 de bijstand met ingang van 1 juli 2013 in te trekken. Bij besluit van 18 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode vanaf 1 juli 2010 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 48.851,59 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 juli 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht als gevolmachtigde en manager algemeen bij [bedrijf 2], waarover hij het college niet heeft geïnformeerd. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.4.
Appellant heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft bij de behandeling door de voorzieningenrechter het proces-verbaal van een politieverhoor op 9 augustus 2011 van appellant in een strafzaak, ingebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellant sinds 1 juli 2010 bij de KvK als gevolmachtigde en manager algemeen bij [bedrijf 2] staat ingeschreven. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0112) moet uit een inschrijving bij de KvK worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat niet aannemelijk is dat appellant niet op de hoogte was van de inschrijving bij de KvK, omdat voor die inschrijving een handtekening van betrokkene noodzakelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college met het opvragen van het proces-verbaal van 9 augustus 2011 in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek niet in strijd met artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft gehandeld, en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het proces-verbaal niet mocht worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. Dat eiser medisch gezien niet in staat wordt geacht te werken betekent niet dat hij geen werkzaamheden heeft verricht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dat wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Op grond van de inschrijving bij de KvK in samenhang met het feit dat appellant bij de controle door K werkend werd aangetroffen bij [bedrijf 2] heeft het college terecht aangenomen dat appellant sinds 1 juli 2010 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Verder zijn de stellingen van appellant in beroep, dat zijn aanwezigheid meermaals per week bij [bedrijf 2] niet betekent dat hij daar op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte en dat hem de registratie bij de KvK niet verweten kan worden, op geen enkele wijze nader zijn onderbouwd.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en J.L. Boxum en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD