ECLI:NL:CRVB:2017:1331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
15/4969 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van een IVA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar verzocht om een verhoging van zijn uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2012 volledig arbeidsongeschikt was, maar appellant was van mening dat hij vanaf 14 januari 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv onvoldoende was gemotiveerd, met name met betrekking tot de medische beoordeling van appellant. De rechtbank gaf het Uwv de kans om het gebrek in de motivering te herstellen. In de aangevallen uitspraak oordeelde de rechtbank dat het Uwv dit gebrek had hersteld en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven. Appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de door het Uwv gegeven uitleg van de medische verklaring van dr. Fell niet onjuist was. De Raad oordeelde dat de FML voldoende rekening hield met de klachten van appellant en dat er geen medische noodzaak was voor verdere beperkingen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de rechtbank's beslissing om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, werd bevestigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

15/4969 WIA
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de (gerectificeerde) uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 juni 2015, 14/2895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter zitting van de Raad van 24 februari 2017 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 21 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot
21 mei 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69%.
1.2.
Appellant heeft een verzoek tot verhoging van zijn uitkering gedaan wegens sinds
27 februari 2012 toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 3 februari 2014 heeft het Uwv (onder meer) vastgesteld dat appellant met ingang van 27 februari 2012 volledig arbeidsongeschikt is wegens rugoperaties en dat hij met ingang van 14 januari 2014 voor 78,65% arbeidsongeschikt is. Deze verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft echter tot 1 maart 2016 geen gevolgen voor de hoogte van de WGA-uitkering.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 februari 2014 omdat hij van mening is dat hij (ook) vanaf 14 januari 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij claimt een IVA-uitkering vanaf deze datum. Bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, omdat onvoldoende is gemotiveerd dat de bij appellant bestaande beperking op het onderdeel “zitten tijdens het werk”, zoals destijds bij de medische beoordeling per einde wachttijd van 21 maart 2011 in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2011 is aangenomen, is afgenomen. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de in beroep ingediende, aangepaste, verklaring van behandelend Oberarzt dr. med. M. Fell (dr. Fell), gedateerd 10 februari 2014, waaruit zij afleidt dat het voor appellant medisch noodzakelijk is om niet gedurende langere tijd te staan of te zitten en ook liggend te rusten gedurende de werkdag. Deze verklaring is volgens de rechtbank onvoldoende meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het Uwv vervolgens in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat met een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2015 het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in de medische grondslag van het bestreden besluit is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat voor de destijds in de FML van 7 februari 2011 aangenomen beperking op “zitten tijdens het werk” geen medische onderbouwing aanwezig was. Voorts heeft de rechtbank de interpretatie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de verklaring van dr. Fell erop neerkomend dat dr. Fell het kennelijk van belang acht dat appellant de mogelijkheid krijgt om meer frequent van houding te veranderen, of de mogelijkheid om eenmaal per dag te gaan liggen, onderschreven. Naar het oordeel van de rechtbank is met de FML van 11 december 2013 in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellant. De aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn, naar het oordeel van de rechtbank, geschikt te achten voor appellant, uitgaande van de FML. De rechtbank heeft vervolgens, gelet op de tussenuitspraak, het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Nu het Uwv het geconstateerde gebrek in beroep heeft hersteld, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Ten slotte heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Het verzoek van appellant tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door hem geleden
schade is afgewezen.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het motiveringsgebrek heeft hersteld en dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hierbij heeft hij aangevoerd dat het bestreden besluit onjuist is voor zover hierbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 14 januari 2014 is vastgesteld op 78,65%. Appellant is van mening dat hij met ingang van 14 januari 2014 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en daarom in aanmerking dient te komen voor een
IVA-uitkering. Zijn standpunt is dat de verklaring van dr. Fell niet op de juiste waarde is geschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat uit deze verklaring en uit het zeer uitgebreide onderzoek van Ergatis blijkt dat hij om medische redenen het zitten moet kunnen afwisselen met even gaan liggen gedurende de (werk)dag. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn vanwege de scholingseisen. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep H. Steffers in zijn rapport van
9 maart 2015 ten onrechte de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft beoordeeld zonder dat hierover overleg had plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven uitleg van de verklaring van dr. Fell niet voor onjuist kan worden gehouden. Uit deze verklaring volgt immers niet dat appellant gedurende de (werk)dag het zitten dient te (kunnen) afwisselen met liggend rusten. Dr. Fell geeft aan dat het voor appellant medisch noodzakelijk is om niet langdurig te staan of zitten en dat veelvuldige afwisseling van houding medisch zinvol is, met veelvuldig gaan zitten en dan weer opstaan of ook tussendoor een keer lang kunnen gaan liggen. In de FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van zowel lopen (ongeveer een half uur achtereen gedurende twee á drie uur verdeeld over de dag), zitten (ongeveer een uur achtereen op een goede stoel gedurende niet meer dan acht uur per dag) en staan (ongeveer een kwartier achtereen gedurende twee uur verdeeld over de dag). Daarnaast zijn in de FML onder beoordelingspunt 5.9 nog specifieke eisen aan afwisseling van houdingen gesteld, namelijk dat sprake moet zijn van vertreding dan wel afwisselen van lopen/zitten/staan. Met de voorwaarden die dr. Fell noemt in zijn verklaring is dan ook afdoende rekening gehouden in de FML.
4.3.
Appellant wijst ook op de ingebrachte rapporten van Ergatis van 21 november 2013 en van bedrijfsarts C.M.F. van Roessel van 8 mei 2014. Het rapport van Ergatis is opgesteld door bedrijfsarts N. Bakker, in opdracht van de werkgever van appellant in het kader van de
re-integratie. Bakker heeft, op basis van het medisch dossier van appellant en de onderzoeksbevindingen van de door hem ingeschakelde fysiotherapeut en orthopedisch chirurg, (onder meer) in de door hem opgestelde FML opgenomen dat appellant frequent moet kunnen vertreden en af en toe moet kunnen liggen. Hij heeft echter niet onderbouwd waarom appellant af en toe moet kunnen liggen en waarom afwisseling van houding en vertreding niet volstaan. Van Roessel, tevens gemachtigde van de werkgever in bezwaar, is van oordeel, op basis van het medisch dossier en een gesprek met appellant, dat appellant vier tot vijf uur per dag actief kan zijn mits hij tussendoor pauze kan nemen. Indien het niet mogelijk is om pauzes te nemen, heeft hij na die vier tot vijf uur ongeveer anderhalf uur rust nodig, bij voorkeur liggend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant lichamelijk onderzocht en op basis van zijn onderzoeksbevindingen, het medische dossier en de informatie van Ergatis en Van Roessel bij rapport van 14 juli 2014 verslag gedaan van zijn bevindingen. Hij heeft inzichtelijk uiteengezet dat in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van lopen, zitten en staan waarmee voldaan is aan de noodzakelijke afwisseling, en dat daarmee de maximumbelasting substantieel verlaagd is zodat er geen medische noodzaak is om tussendoor langere pauzes te nemen dan een werkgever vanwege de Arbowet al toe moet laten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder op gewezen dat ook tijdens (ver)zitten de rug- en bekkenspieren kunnen ontspannen en dat een goede stoel ervoor kan zorgen dat de rugspieren geen voortdurende inspanning moeten leveren. Hiermee is overtuigend gemotiveerd dat voor een nadere beperking in de FML op de duurbelasting ten aanzien van zitten geen grond is en dat er voor liggend rusten evenmin een medische noodzaak is. Voor de stelling van appellant dat zijn concentratie beperkt is, is geen medische onderbouwing aangetroffen. Terecht is in de FML op dit punt dan ook geen beperking opgenomen.
4.4.
De arbeidsdeskundige heeft de schatting gebaseerd op de functies schadecorrespondent, wikkelaar en telefonist, receptionist. Bij rapport van 4 augustus 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn te achten voor appellant, uitgaande van de FML van 11 december 2013. In de FML komen geen beperkingen voor die in de weg staan aan het kunnen volgen van een intern opleidingstraject of behalen van een zogenoemd SECC-certificaat. Bij rapport van 9 maart 2015 heeft arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Steffers een subsidiair standpunt ingenomen in het geval de Raad de juistheid van de FML van 11 december 2013 niet zou onderschrijven. Gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3, wordt niet toegekomen aan beoordeling van het subsidiaire standpunt van het Uwv en dus ook niet aan beoordeling van het rapport van
9 maart 2015.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit terecht in stand gelaten. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, er geen sprake is van door appellant gederfde wettelijke rente nu er geen recht is op nabetaling van de uitkering. Het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente is dan ook terecht door de rechtbank afgewezen.
4.6.
De rechtbank heeft zich bij de aangevallen uitspraak in haar overwegingen beperkt tot de betekenis en waarde van de verklaring van dr. Fell en is niet ingegaan op de gronden van appellant die zagen op de door hem ingebrachte informatie van Ergatis en Van Roessel. Appellant heeft hoger beroep moeten instellen om hierover een rechterlijk oordeel te verkrijgen. Daarom is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 990,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

RB