ECLI:NL:CRVB:2017:1334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
15/5108 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde Wajong-aanvraag wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-aanvraag door het Uwv. Appellante had eerder, in 1998, een Wajong-aanvraag ingediend die was afgewezen. In 2010 diende zij een nieuwe aanvraag in, die eveneens werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen. Het Uwv baseerde deze afwijzing op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante op en na 3 juli 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere afwijzing en ook haar latere aanvragen werden afgewezen om dezelfde reden.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de eerdere besluiten konden ondermijnen. In hoger beroep herhaalde appellante dat er wel nieuwe feiten waren, met name de uitkomst van een IQ-onderzoek en een GGZ-rapport. Het Uwv vroeg bevestiging van de eerdere uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante met haar herhaalde aanvraag van 19 juni 2014 enkel wilde dat het Uwv terugkwam op het besluit van 11 september 2009. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere afwijzing konden rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ingebrachte gegevens geen ander beeld gaven van de medische toestand van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
18 juni 2015, 15/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.C. Engels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante en mr. Engels zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [in] 1981. Op 10 juli 2009 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 11 september 2009 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wajong 1998 toe te kennen, omdat appellante op en na 3 juli 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts van 4 september 2009 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 september 2009. Appellante heeft tegen het besluit van 11 september 2009 geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 9 april 2010 heeft appellante een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het Uwv, onder verwijzing naar zijn beslissing van
11 september 2009, afwijzend beslist op deze aanvraag. Daarbij is overwogen dat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken die aanleiding geven van de beslissing van
11 september 2009 terug te komen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de door appellante ingebrachte medische gegevens geen nieuwe medische feiten bevatten. Aan het besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2010. Appellante heeft tegen het besluit van 28 juli 2010 geen beroep ingesteld.
1.4.
Op 19 juni 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend bij het Uwv. Zij heeft daarbij onder meer gegevens gevoegd van een bedrijfsarts, van MEE Noordwest-Holland, van Actie Zorg en van GGZ Noord-Holland-Noord. Bij besluit van 18 juli 2014 heeft het Uwv, opnieuw onder verwijzing naar zijn beslissing van 11 september 2009, afwijzend beslist op deze aanvraag. Volgens het Uwv bevatten de door appellante bij haar aanvraag gevoegde gegevens geen informatie die niet al bij het Uwv bekend was. Aan het besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts van 14 juli 2014.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 juli 2014 ongegrond verklaard en zijn opvatting gehandhaafd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het eerdere medische oordeel. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 januari 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante aan haar herhaalde aanvraag met onder meer de ingebrachte gegevens over haar IQ geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat een leerachterstand van appellante bij het Uwv bekend was en dat het bij de vraag naar de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wajong niet zozeer gaat om een gestelde diagnose maar om de in aanmerking te nemen beperkingen voor het verrichten van arbeid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden gelegen in de uitkomst van het bij haar afgenomen IQ-onderzoek en met de beschrijving van gebeurtenissen in haar leven in het GGZ-rapport van 13 maart 2012.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat zij met haar aanvraag van
19 juni 2014 uitsluitend heeft willen bereiken dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van
11 september 2009. Tegen de achtergrond van de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld, heeft het Uwv zich ook volgens appellante terecht beperkt tot de vraag of er aanleiding is het besluit van 11 september 2009 te herzien.
4.2.
De aanvraag van appellante van 19 juni 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van 19 juni 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van
artikel 4:6 van de Awb. De bij de aanvraag aan het Uwv verstrekte gespreksverslagen en onderzoeksresultaten zijn weliswaar pas na het besluit van 11 september 2009 beschikbaar gekomen, maar geven – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft gesteld in zijn rapport van 13 januari 2015 – geen ander beeld van de medische toestand van appellante en haar beperkingen voor het verrichten van arbeid op de leeftijd van achttien jaar.
4.4.
In het rapport van GGZ Noord-Holland-Noord van 13 maart 2012 is vermeld dat het IQ van appellante is getest omdat in het contact met haar de vraag naar mogelijke zwakbegaafdheid was opgekomen. Bij de afgenomen test is een zwakbegaafd intelligentieniveau gemeten met een harmonieus intelligentieprofiel. Uit de zogenoemde subtesten is gebleken dat appellante relatief goed in staat is om alledaagse problemen op te lossen. Onderzoek naar het IQ van appellante was niet eerder verricht. Bij het Uwv was al wel bekend dat appellante in het reguliere onderwijs een forse leerachterstand had opgelopen, vervolgens speciaal onderwijs had gevolgd en “veel schoolse dingen moeilijk vond” (rapport van de verzekeringsarts R. Duquesnoy van 4 september 2009). In samenhang met de gerapporteerde psychische klachten is daaruit indertijd de conclusie getrokken dat er bij appellante sprake is van lichte cognitieve beperkingen en beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen zijn verwoord in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 2 september 2009, waarbij de cognitieve beperkingen zijn opgenomen onder item 1.8 “overige beperkingen in het persoonlijk functioneren”. Het GGZ-rapport bevat – met wat daarin wordt opgemerkt over de inschatting van de onderzoekende GZ-psychologen van de begeleidingsbehoefte van appellante met als doel een goede afstemming tussen activiteiten (werk en eventueel opleiding) te bereiken – geen aanwijzingen dat de in 2009 aangenomen verminderde begaafdheid van appellante onjuist is geweest. Wat in het GGZ-rapport onder “anamnestische gegevens” en “gespreksverslag” is vermeld over het belaste verleden van appellante en haar schoolopleiding is – voor zover dat betrekking heeft op de voor de Wajong relevante periode – niet wezenlijk anders dan door appellante in 2009 al was besproken met de verzekeringsarts van het Uwv. In het “Verslag vraagverduidelijking volwassenen” van MEE Noordwest-Holland zijn de jeugd van appellante en haar problemen met leren en werken meer uitgebreid beschreven, maar de kern ervan komt overeen met wat naar aanleiding van de aanvraag om uitkering van 10 juli 2009 door appellante aan verzekeringsarts Duquesnoy was verteld. De artsen van het Uwv hebben in het rapport van
14 juli 2014 dus terecht geconcludeerd dat er geen ander (persoonlijk en sociaal) functioneren is beschreven dan bij de eerdere aanvragen bekend is geworden en dat er geen nieuwe medische feiten of omstandigheden zijn waardoor eerdere beoordelingen opnieuw zouden moeten worden bezien.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.P.M. Zeijen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) A.M.C. de Vries

KP