ECLI:NL:CRVB:2017:1417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/4866 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting zonder acute noodzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 24 augustus 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de gevraagde kosten als algemeen gebruikelijk werden beschouwd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een financiële tegemoetkoming rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing van de bijzondere bijstand niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er wel degelijk sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden, zoals psychische klachten en een onhoudbare thuissituatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat er een acute noodzaak was voor de verhuizing en dat de kosten voor woninginrichting voorzienbaar waren.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante had kunnen reserveren voor de kosten en dat er geen medische of sociale redenen waren die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maakten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van bijzondere omstandigheden bij aanvragen voor bijzondere bijstand.

Uitspraak

16/4866 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 juni 2016, 14/6695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 24 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 6 november 2013 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft bij besluit van 31 januari 2014 de aanvraag om bijstand afgewezen en de aanvraag doorgezonden naar de afdeling Individuele Voorzieningen (IV). Bij besluit van 24 februari 2014 heeft het college de aanvraag aangemerkt als een aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de gevraagde goederen als algemeen gebruikelijk worden beschouwd.
1.3.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard, omdat de Wmo niet voorziet in een financiële tegemoetkoming voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft daarbij opgemerkt dat de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte is doorgezonden aan de afdeling IV. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.4.
Nadat de rechtbank het onderzoek ter zitting had geschorst om het college in de gelegenheid te stellen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, heeft het college bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit 2) het bezwaar, dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 31 januari 2014, ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de kosten van woninginrichting moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die moeten worden voldaan uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Niet is aangetoond dat er een noodzaak was om te verhuizen. Tevens is geen sprake van bijzondere omstandigheden. De kosten waren voorzienbaar. Appellante had voor de kosten kunnen reserveren en sparen. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts niet dat er sprake was van een medische noodzaak om te verhuizen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het gaat hier om periodieke algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. In geval er een medische of (psycho)sociale indicatie is, kunnen noodzakelijke meerkosten - als daarvoor geen voorliggende voorziening bestaat - in beginsel voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Van meerkosten in dit verband kan sprake zijn als de kosten zo hoog oplopen dat deze de normale kosten van woninginrichting overstijgen. Het is in een dergelijk geval aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat deze kosten uit bijzondere omstandigheden voortvloeien en niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke meerkosten.
4.4.
Appellante heeft psychische klachten die verband houden met haar echtscheiding in 2008. Zij heeft aangevoerd dat zij bij haar scheiding geen huisraad of inboedel heeft meegenomen. Uit de stukken blijkt dat zij na haar echtscheiding op diverse adressen heeft gewoond. Vanaf 11 juli 2012 staat zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van haar broer. Dit betrof volgens appellante een noodgedwongen tijdelijk verblijf. Op 29 april 2013 is zij verhuisd naar een zelfstandige woonruimte. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zien op de inrichting van deze woonruimte.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van de onder 4.3 genoemde bijzondere omstandigheden, omdat een medische en sociale noodzaak voor de verhuizing bestond. Ter onderbouwing van haar medische klachten heeft appellante verwezen naar de brief van haar huisarts van 19 maart 2012 en naar indicatiebesluiten op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten van 16 mei 2012, 12 november 2012 en 19 december 2013. Appellante heeft voorts gesteld dat zij na haar echtscheiding tijdelijk bij haar broer heeft gewoond en dat zij niet in staat is geweest om te sparen.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van noodzakelijke kosten die uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Niet is gebleken van medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maakten. In de verklaring van de huisarts van
19 maart 2012 is vermeld dat het belangrijk is dat appellante zo spoedig mogelijk een eigen woning krijgt, waarbij de huisarts erop wijst dat zij nog steeds in dezelfde benarde thuissituatie zit waarin zij fors wordt mishandeld. Niet kan worden vastgesteld dat de thuissituatie waar de huisarts op doelt ziet op het verblijf van appellante bij haar broer. Uit de stukken valt namelijk niet af te leiden dat appellante ten tijde van de brief van de huisarts van 19 maart 2012 al bij haar broer inwoonde. Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdens haar huwelijk ernstig werd mishandeld door haar ex-echtgenoot, maar nadien problemen ondervond met haar familie die haar veroordeelde om de scheiding. Ook in hoger beroep is echter niet gebleken dat aan de verhuizing op 29 april 2013 een plotselinge onhoudbare situatie in de relatie met haar broer ten grondslag lag. Uit de overgelegde indicatiebesluiten kan ook geen dringende acute noodzaak voor de verhuizing op 29 april 2013 worden afgeleid. Voordat appellante bij haar broer ging inwonen ontving zij namelijk al zorg op grond van een indicatiebesluit en deze zorg is ten tijde van haar inwoning bij haar broer verlengd bij besluit van 12 november 2012. Het laatste indicatiebesluit is genomen nadat appellante de zelfstandige woonruimte had betrokken, waarop de hier in geding zijnde inrichtingskosten zien. De kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd waren voorts voorzienbaar nu appellante vanaf haar echtscheiding op verschillende adressen heeft verbleven en daarna gedurende negen maanden vooropgezet tijdelijk bij haar broer heeft ingewoond en niet beschikte over een eigen inboedel. Appellante had dan ook voor de inrichtingskosten kunnen en moeten reserveren. Ook is niet gebleken dat zij niet in staat was de kosten door middel van gespreide betaling achteraf te voldoen.
4.7.
Gelet op 4.2 tot en met en 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD