ECLI:NL:CRVB:2017:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/2541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van zijn eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht, maar het college had deze aanvraag afgewezen op grond van onvolledige informatie. Appellant heeft bezwaar gemaakt en later alsnog de benodigde stukken ingediend, waarna het college bijzondere bijstand heeft toegekend. Echter, het college verklaarde het bezwaar tegen de eerdere afwijzing niet-ontvankelijk, omdat appellant geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling. In hoger beroep betwist appellant de hoogte van de vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, die door het college op € 245,- was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet tijdig de benodigde informatie heeft verstrekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, aangezien het college de kosten in bezwaar slechts op coulance heeft vergoed zonder wettelijke grondslag. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16/2541 PW
Datum uitspraak: 11 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 maart 2016, 15/6034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellant heeft mr. Vlieger op 10 maart 2015 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de door appellant verschuldigde eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht. De gemachtigde heeft hierbij vermeld dat de hoogte van de eigen bijdrage nog niet bekend is, omdat de toevoeging nog bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) in aanvraag is. Het college heeft bij e-mail van 28 mei 2015 mr. Vlieger verzocht om uiterlijk 29 mei 2015 een aantal in die e-mail genoemde nog ontbrekende stukken per e-mail in te leveren.
1.2.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt en hiermee zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Namens appellant heeft mr. Vlieger bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 mei 2015 en de ontbrekende toevoeging alsnog ingediend. Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het college aan appellant bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en voor de kosten van het griffierecht toegekend.
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat bij besluit van 11 augustus 2015 de bijzondere bijstand is toegekend en appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaren. Het college heeft geen proceskostenvergoeding toegekend op de grond dat het besluit van 29 mei 2015 juist is genomen.
1.5.
In de beroepsprocedure tegen bestreden besluit 1 heeft het college toegezegd dit besluit te herzien. Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2015 vervolgens wederom niet-ontvankelijk verklaard. Het college is bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat bestreden besluit 1 stand kon houden en dat zij in een brief van 4 februari 2016 per abuis de rechtbank hebben geïnformeerd dat het college zijn standpunt zal herzien. Door deze toezegging ziet het college zich genoodzaakt om een proceskostenvergoeding toe te kennen van € 245,-, zijnde 0,5 punt voor het indienen van het bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college ten onrechte een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast voor de kosten van bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de rechtbank was uitsluitend nog in geschil de hoogte van de in bezwaar toegekende vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.2.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het besluit waartegen bezwaar is ingesteld wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.3.
Voor het antwoord op de vraag of het college terecht de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft bepaald op € 245,- diende de rechtbank, gelet op
artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, allereerst te onderzoeken of de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant in de kosten van rechtsbijstand in rechte stand kan houden.
4.4.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag in geding slechts één van de gevraagde stukken, de toevoeging van de RvR, niet tijdig is overgelegd. Het college had op grond van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen (beleidsvoorschriften) van de gemeente Amsterdam de hersteltermijn moeten verlengen, omdat slechts een kleinigheid van de opgevraagde gegevens ontbrak.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de beleidsvoorschriften waarnaar appellant verwijst betrekking hebben op het buiten behandeling stellen van de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en deze situatie doet zich hier niet voor. In de situatie van afwijzing van een aanvraag omdat de betrokkene niet aan zijn informatieplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW voldoet, heeft de betrokkene de mogelijkheid om in bezwaar alsnog de benodigde stukken in te brengen.
4.7.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat de door het college geboden hersteltermijn van anderhalve dag te kort was om stukken in te leveren en dat hem een nadere termijn had moeten worden gegund voor het overleggen van de toevoeging.
4.8.
Deze beroepsgronden worden verworpen. In dit geval diende appellant slechts drie ontbrekende stukken in te leveren. Hij heeft direct gereageerd en binnen de gestelde termijn stukken ingeleverd. Appellant heeft hierdoor niet aannemelijk gemaakt dat hij de toevoeging niet tijdig heeft ingeleverd omdat de termijn voor het inleveren van de stukken te kort zou zijn. Bovendien heeft de gemachtigde van appellant zelf in hoger beroep erkend dat de toevoeging per abuis niet is meegezonden. Het standpunt dat het college uit de conceptnota had kunnen opmaken dat een toevoeging aanwezig is zodat nog een nadere termijn had moeten worden gegund voor het inleveren daarvan, wordt niet gevolgd. Deze toevoeging was immers bij e-mail van 28 mei 2015 opgevraagd en niet conform het verzoek ingeleverd. Ook was niet om uitstel verzocht voor het inleveren van de toevoeging. Voor een nadere termijn bestond dan ook geen reden.
4.9.
Gelet op 4.3 tot en met 4.8 heeft het college bij besluit van 29 mei 2015 de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen op grond van artikel 17 van de PW. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de in 4.1 genoemde voorwaarde om voor vergoeding van de kosten in bezwaar tegemoet te komen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college om die reden niet gehouden was tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. De vraag of het college wegingsfactor 0,5 heeft kunnen hanteren, heeft de rechtbank dan ook onbesproken kunnen laten. Het oordeel van de rechtbank dat daaraan niet afdoet dat het college zonder wettelijke grondslag uit coulance een vergoeding van de kosten in bezwaar heeft toegekend, wordt onderschreven.
4.10.
Voor het standpunt van appellant dat hem een kostenvergoeding op grond van
artikel 7:15, tweede lid, van de Awb had moeten worden toegekend, omdat het college ten onrechte bij afzonderlijk besluit van 11 augustus 2015 de gevraagde bijstand heeft toegekend in plaats van deze toekenning op te nemen in de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2015, bestaat geen grond. Ook bij de laatstbedoelde wijze van besluitvorming zou appellant geen kostenvergoeding zijn toegekend, omdat de gevraagde toevoeging pas in de bezwaarfase is overgelegd.
4.11.
Appellant heeft tenslotte nog aangevoerd dat de rechtbank een vergoeding voor de proceskosten in beroep had dienen toe te kennen, omdat het college aan de bezwaren van appellant in de beroepsfase bij een nader besluit, te weten bestreden besluit 2, is tegemoetgekomen door het alsnog verstrekken van een kostenvergoeding op grond van
artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij bestreden besluit 2 heeft het college bestreden
besluit 1 niet ingetrokken. Bestreden besluit 2 dient samen met bestreden besluit 1 dan ook te worden beschouwd als de beslissing op het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 mei 2015. Ook dit besluit van 29 mei 2015 is niet herroepen. Het college heeft in bestreden
besluit 2 alleen op buitenwettelijke grondslag op de voet van artikel 7:15 van de Awb de kosten in bezwaar vergoed. Om die reden heeft de rechtbank terecht geen vergoeding voor de proceskosten in beroep toegekend.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD