ECLI:NL:CRVB:2017:1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/1026 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich eerder ziek had gemeld met rug- en bekkenklachten. Appellante had na haar ziekmelding in 2010 verschillende uitkeringen ontvangen, maar na een periode van revalidatie werd zij door het Uwv geschikt geacht voor haar werk als administratief medewerker. Het Uwv besloot op 30 oktober 2014 dat appellante geen recht meer had op ziekengeld, wat door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar klachten, waaronder coccygodynie, niet goed waren beoordeeld en dat zij niet in staat was om haar werk te verrichten. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische verklaring was voor de klachten van appellante en dat het Uwv op juiste gronden had geoordeeld dat zij in staat was tot het verrichten van haar maatgevende arbeid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

16/1026 ZW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 januari 2016, 15/2487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerker voor 36 uur per week. Zij heeft zich per 23 november 2010 ziek gemeld met rug- en bekkenklachten. Na afloop van haar dienstverband op 31 januari 2011 heeft appellante achtereenvolgens ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg, en weer ziekengeld ontvangen. Appellante is na afloop van de wachttijd van 104 weken per
12 maart 2013 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij weer in staat werd geacht tot het verrichten van haar werk als administratief medewerker. Appellante heeft zich op
27 januari 2014 ziek gemeld met lage rugklachten en pijn aan haar stuitje. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 7 maart 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante ongeschikt tot werken geacht, omdat appellante op dat moment een multidisciplinaire revalidatietherapie volgde op twee dagen per week. Op zijn spreekuur van 30 oktober 2014 heeft de bedrijfsarts appellante per 31 oktober 2014 weer geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid van administratief medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2014 vastgesteld dat appellante per 31 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het Uwv niet op de rapporten van de verzekeringsarts(en) heeft mogen afgaan. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht en appellante gezien. De medische stukken zijn bij de besluitvorming betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat er geen redenen zijn het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat volgens vaste rechtspraak de subjectieve beleving door appellante van haar klachten niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij haar zijn vast te stellen. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden niet in twijfel getrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij haar ontspoorde gechronificeerde coccygodynie (pijn aan staartbeen/stuitje) met coping problematiek is gediagnosticeerd. In het dagelijks leven moet appellante na 15 tot 30 minuten zitten ten minste vijf minuten lopen, staan of (bij voorkeur) liggen. Appellante is behandeld door haar huisarts, een psycholoog, een ergotherapeut, een fysiotherapeut, een orthopeed, een Cesartherapeut, een osteopaat en bij de pijnpoli van het Ikazia ziekenhuis. Ze heeft een korset gedragen, heeft zwembandjes en een speciaal kussen geprobeerd en heeft een caudaal injectie met corticosteroïden gekregen. Ze heeft psychische begeleiding voor de coping problematiek. Appellante kan haar eigen werk niet verrichten. De functie moet voornamelijk zittend verricht worden. Appellante kan maximaal 15 tot 30 minuten zitten en moet dan bij voorkeur vijf minuten liggen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat ervan uit dat appellante met een speciaal kussen een uur kan zitten. Appellante heeft zo’n kussen geprobeerd maar kan nog steeds maar een half uur zitten. Zij heeft verwezen naar een brief van anesthesioloog-pijnspecialist F.A. Verhoeven van 16 augustus 2016. Deze arts heeft geschreven dat het centrale sensitisatiemodel een medische verklaring is voor de beperkte periode dat appellante kan zitten. Hetzelfde geldt voor het recupereren na een periode van langdurig zitten.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat gedurende de procedure de weergave van de klachten steeds zijn veranderd. Eerst was sprake van rugklachten met uitstraling in het been. Daarna heeft appellante gesteld maximaal 15 tot 30 minuten te kunnen zitten, waarbij eerst alleen nog tussentijds vertreden noodzakelijk was en in beroepschrift te kennen is gegeven dat dit vertreden minstens vijf minuten moet duren. Voor al deze claims is naar het oordeel van de artsen van het Uwv geen medische onderbouwing gegeven. Op medische gronden bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat appellante maar een half uur aaneengesloten kan zitten. Evenmin bestaat een noodzaak voor recuperatie van minstens vijf minuten. Het geen baat hebben bij een zitkussen bewijst alleen maar dat het grootste probleem niet in het stuitje zit. Appellante zal ongetwijfeld klachten ervaren aan haar stuitje en daarmee is voldoende rekening gehouden door de primaire verzekeringsarts. Het alsmaar meegaan met steeds meer geclaimde klachten is anti-therapeutisch en niet conform de multidisciplinaire richtlijn SOLK.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2013, die vastgesteld is in het kader van een beoordeling van een recht op uitkering op grond van de Wet WIA, zijn beperkingen opgenomen voor duwen of trekken, tillen of dragen, lopen, staan, zitten, traplopen, klimmen, hurken of knielen en buigen of torderen. Appellante is aangewezen op licht fysiek rugsparende arbeid waarbij ze afwisselend kan lopen, staan en zitten. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de belasting van het eigen werk valt binnen de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Geoordeeld wordt dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten te vinden zijn voor haar standpunt dat haar eigen werk niet geschikt is, omdat zij niet zo lang kan zitten. Er is geen medisch objectieve verklaring voor haar pijnklachten. Revalidatiearts M.A. Los heeft op 22 januari 2013 gerapporteerd dat er geen afwijkingen in de rug zijn te zien. Een korset en een poliklinische revalidatie worden geadviseerd. Uit het rapport van orthopedisch chirurg W. Kuis van 17 juni 2014 blijkt dat er geen bijzonderheden zijn. Er is geen radiculaire prikkeling en röntgenonderzoek gaf geen bijzonderheden. In het rapport van 31 juli 2014 heeft Kuis geschreven dat een scintigrafisch onderzoek niets heeft opgeleverd. In het rapport van 30 oktober 2014 heeft Kuis geschreven dat er geen specifieke diagnose kan worden gesteld. Anesthesioloog-pijnspecialist Verhoeven heeft in zijn rapport van
18 mei 2015 melding gemaakt van een ontspoorde gechronificeerde coccygodynie. Er zijn geen afwijkingen geconstateerd die de klachten kunnen verklaren. Hij heeft ook geschreven dat sprake is van coping problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle gegevens bestudeerd en appellante gesproken op de hoorzitting. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij coccygodynie een speciaal zitkussen wordt aangeraden waarmee de duur van het zitten aanmerkelijk verlengd kan worden is inzichtelijk en wordt gevolgd. De stelling van appellante dat zij na 15 tot 30 minuten zitten vijf minuten moet rusten (liefst liggen) is niet onderbouwd. Nu er geen objectieve verklaring voor haar klachten is, is in de FML voldoende tegemoetgekomen aan de (subjectieve) pijnklachten van appellante. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv appellante op juiste gronden met ingang van 31 oktober 2014 in staat heeft geacht tot het verrichten van de maatgevende arbeid.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

TM