ECLI:NL:CRVB:2017:1436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
15/7947 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van medische beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv weigerde echter de uitkering per 15 september 2014, na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat appellant ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar wel mogelijkheden had voor andere functies. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), maar appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat hij meer beperkingen had dan aangenomen.

De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt was dan vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had beslist. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende medische gegevens had om tot zijn oordeel te komen en dat de geselecteerde functies passend waren, ondanks dat deze een grotere urenomvang hadden dan de 20 uur waarin appellant werkzaam was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7947 ZW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 november 2015, 15/571, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is aan de orde gesteld op de zitting van 24 februari 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op basis van een tijdelijk dienstverband tot 1 mei 2014 voor 20 uur per week als taxichauffeur leerlingenvervoer werkzaam geweest. Op 15 augustus 2013 heeft hij zich als gevolg van psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het Uwv appellant vanaf 1 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogenoemde Eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts medisch onderzoek verricht en daarvan verslag gedaan in een rapport van 7 juli 2014. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht op zijn spreekuur. Hij heeft vastgesteld dat appellant lijdt aan een pigmentstoornis en hij lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis nao met stoornis in lichaamsbeleving en agressieregulatieproblematiek. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant ongeschikt is voor de maatgevende arbeid van taxichauffeur leerlingenvervoer, maar wel benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Vervolgens heeft de verzekeringsarts de voor appellant geldende beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2014. Daarbij zijn beperkingen aangenomen binnen rubriek 1 (Persoonlijk functioneren) en rubriek 2 (Sociaal functioneren). Een arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt bevonden voor onder meer de functies van magazijnmedewerker, inpakker (handmatig) en besteller (expresse) post/pakketten en op basis van deze functies berekend dat appellant meer dan 65% van het maatmanloon kan verdienen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2014 vastgesteld dat appellant per 15 september 2014 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en het verslag van de hoorzitting alsmede de in de bezwaarfase overgelegde medische informatie bestudeerd. Hij heeft in zijn rapport van
7 januari 2015 overwogen dat de verzekeringsarts appellant beperkt heeft geacht ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens, vooral bij een hoog spanningsniveau of als hij zich niet serieus genomen voelt. Het omgaan met conflicten is sterk beperkt geacht en het samenwerken is beperkt geacht. In samenhang bezien met de overige beperkingen in de FML is appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat beperkt belastbaar geacht. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen energetische of preventieve indicatie voor het aannemen van een urenbeperking. Ten aanzien van de in bezwaar overgelegde aanvullende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze in essentie bekend was. Bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het besluit van
5 augustus 2014 gewijzigd door te bepalen dat appellant per 16 september 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek verricht. Gelet op de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend artsen is het in dit geval niet onzorgvuldig dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft gezien. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat er geen aanleiding is om appellant verdergaand beperkt te achten dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De enkele stelling van appellant dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden, doet volgens de rechtbank niet af aan het beredeneerde oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft de rechtbank voorts niet duidelijk gemaakt waarom hij op het item 2.9 (samenwerken) meer beperkt was dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Nu appellant verder sterk beperkt is geacht in het omgaan met conflicten en beperkt is geacht in het hanteren van emotionele problemen van anderen en in het uiten van de eigen gevoelens, is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellant als gevolg van zijn stemmingswisselingen en plotse explosies van agressie. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om de belastbaarheid aan te passen. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de voor appellant vastgestelde medische belastbaarheid niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft afgezien van het bijwonen van de hoorzitting. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was, dan wel dat hij meer en ernstiger beperkt was dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Volgens appellant had hij binnen rubriek 1 (Persoonlijk functioneren) van de FML aanvullend beperkt geacht moeten worden op de items 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.5 (doelmatig handelen) van de FML. Voorts had onder item 1.9.8 vastgelegd moeten worden dat hij is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo. Binnen rubriek 2 (Sociaal functioneren) had appellant, naar hij heeft aangevoerd, op item 2.9 (samenwerken) sterk beperkt in plaats van beperkt geacht moeten worden en had onder item 2.12.4 vastgelegd moeten worden dat hij is aangewezen op werk waarin meestal geen contact met collega’s is vereist. Verder had volgens appellant binnen rubriek 6 (Werktijden) een urenbeperking geïndiceerd moeten worden. Tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies alsmede de reservefuncties passend zijn. Volgens appellant zijn de functies niet passend nu daarin moet worden samengewerkt met collega’s en in alle functies tussen de 20 en 38 uur per week moet worden gewerkt. Voorts is de functie van besteller (expresse) post/pakketten niet geschikt omdat daarin veelvuldig contact is met klanten met als toelichting dat men het bedrijf bij de klanten vertegenwoordigt. Appellant heeft er verder nog op gewezen dat de functie inpakker (handmatig) een kenmerkende belasting heeft bij 1.9.8 met als toelichting “lopende band bepaalt hoog tempo”.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Gezien de vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1390, hoeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de betrokkene niet zelf te onderzoeken, indien hij over voldoende medische gegevens beschikt om zich een oordeel te vormen. Er zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geval van appellant niet over voldoende gegevens beschikte. De rechtbank heeft in dit geval terecht overwogen dat het niet onzorgvuldig is te achten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet zelf heeft gezien.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat er onvoldoende beperkingen voor appellant zijn aangenomen. De verzekeringsarts heeft overwogen dat er geen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een cognitieve functiestoornis of ernstige depressieve stemming. De verzekeringsarts heeft verder overwogen dat de persoonlijke verzorging goed was. Gelet hierop zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant beperkt had moeten worden op de items 1.1 (vasthouden van de aandacht), 2.1 (verdelen van de aandacht) en 1.5 (doelmatig handelen). Ook is er geen reden om te veronderstellen dat appellant als gevolg van zijn psychische ziektebeeld beperkt of geheel niet in staat is om een hoog handelingstempo in arbeid te realiseren. In de FML is opgenomen dat appellant beperkt kan samenwerken en dat hij is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en met patiënten of hulpbehoevenden is vereist. Er zijn geen aanwijzingen dat daarmee onvoldoende is tegemoetgekomen aan de moeite die appellant heeft met het werken met anderen. Overigens is voor het aannemen van meer beperkingen, waaronder de door appellant voorgestane urenbeperking, in de aanwezige medische informatie geen dan wel onvoldoende steun te vinden. Nu beide partijen hun standpunten hebben onderbouwd met medische informatie en er dezerzijds geen reden wordt gezien voor twijfel aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, is voor het benoemen van een deskundige geen reden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid, geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, wordt eveneens onderschreven. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 juli 2014 en het Resultaat functiebeoordeling, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd. Voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat in de functies van magazijnmedewerker en inpakker (handmatig) de belastbaarheid van appellant op het gebied van samenwerken niet wordt overschreden. De functie van besteller (expresse)post/pakketten kent geen belasting op het beoordelingspunt samenwerken. Dat de geselecteerde functies deels een grotere urenomvang hebben dan de 20 uur waarin appellant werkzaam was, betekent niet dat deze functies niet passend zijn, omdat appellant niet beperkt is geacht in het aantal te werken uren. Voorts is er geen aanleiding om de functie van besteller (expresse)post/pakketten ongeschikt te achten, gelet op de toelichting in de FML dat appellant geen intensieve contacten met klanten moet hebben en de motivering van de arbeidsdeskundige dat het contact met klanten in de functie van besteller (expresse)post/pakketten beperkt is tot het afleveren en meenemen van goederen. Nu appellant niet beperkt is op handelingstempo, is er evenmin aanleiding om de functie van inpakker (handmatig) ongeschikt te achten.
5. Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellant op 15 september 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Gayir

UM