ECLI:NL:CRVB:2017:1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/4566 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 5 december 2011 arbeidsongeschikt was, had een WIA-uitkering ontvangen op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd haar uitkering met ingang van 1 oktober 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts niet ter discussie stonden.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij helemaal geen werkzaamheden kan verrichten en dat haar angst voor eerwraak een angststoornis is. Tijdens de zitting verzocht haar gemachtigde om een deskundige te benoemen. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Raad heeft de argumenten van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze had gerapporteerd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige te raadplegen, en dat appellante belastbaar was, mits rekening werd gehouden met haar PTSS-klachten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.

Uitspraak

16/4566 WIA
Datum uitspraak: 14 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2016, 15/5982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] te Rotterdam (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.J. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. Smit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel. Namens de werkgever is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 5 december 2011 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerker bij haar werkgever. Bij besluit van 4 april 2014 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat vanaf 24 maart 2014 recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 mei 2015 een loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Het Uwv heeft, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, op 17 juni 2015 een voornemen tot wijziging van het besluit van 25 maart 2015 aan werkgever en appellante bekend gemaakt. In dit voorgenomen besluit is aangegeven dat, in verband met arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante zal worden ingetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit voorgenomen besluit.
1.4.
Het door de werkgever tegen het besluit van 25 maart 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 augustus 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Bij dit besluit heeft het Uwv de WIA-uitkering van appelante beëindigd met ingang van 1 oktober 2015, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt. Voorts is geen twijfel ontstaan aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De functionele mogelijkheden zijn correct vastgesteld en de functies zijn geschikt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij in het geheel geen werkzaamheden kan verrichten. Zij is van mening dat haar angst voor eerwraak een angststoornis is. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de argumenten die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Appellante is op 4 mei 2015 onderzocht door de primaire arts. In het rapport van de primaire arts van 28 mei 2015 is de informatie van behandelend psychiater
M. Goetgebuer van 28 september 2013 meegewogen. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze gerapporteerd en daarbij op adequate wijze aandacht besteed aan de door appellante ingebrachte informatie van PsyQ van 3 juni 2015 en 22 juni 2015. Deze verzekeringsarts heeft in haar rapport van 12 augustus 2015 geconcludeerd dat de diagnose sociale fobie niet meer gesteld wordt door de behandelaar en dat er geen medische reden is waarom appellante niet door een ander dan haar partner buiten begeleid zou kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de primaire verzekeringsarts het item vervoer terecht heeft aangepast in de Functionele mogelijkhedenlijst (FML). Verder acht deze verzekeringsarts appellante belastbaar, zo lang rekening wordt gehouden met haar PTSS klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante op een aantal aspecten meer beperkt en heeft deze beperkingen op 12 augustus 2015 in een FML neergelegd. Zij acht appellante aangewezen op een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veel storingen, onderbrekingen, deadlines en productiepieken. Ook het werken met leidinggevende aspecten is minder aangewezen. Verder is appellante ongeschikt voor werken met een dwingend werktempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze toegelicht waarom op basis van de beschikbare informatie niet meer beperkingen moeten worden aangenomen. Er is dan ook geen aanleiding alsnog een onafhankelijke deskundige te raadplegen. Tevens is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 augustus 2015 afdoende toegelicht waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

UM