ECLI:NL:CRVB:2017:146

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/2985 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 9 april 2013 (aanvullende) bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen het besluit van het algemeen bestuur ongegrond verklaarde. Het algemeen bestuur had de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 15 oktober 2013, omdat zij niet feitelijk woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres. Dit besluit volgde na een onderzoek door het Bureau Handhaving, dat onder andere waarnemingen en dossieronderzoek verrichtte. De onderzoeksresultaten wezen op een extreem laag waterverbruik van slechts 2m³ in de periode van 15 oktober 2013 tot 15 oktober 2014, wat niet aannemelijk maakt dat appellante op het uitkeringsadres verbleef. De Raad oordeelt dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij wel op het uitkeringsadres woonde, wat zij niet heeft kunnen doen. De verklaringen van buurtbewoners en andere getuigen werden als onvoldoende concreet beoordeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

16.2985 WWB

Datum uitspraak: 17 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 april 2016, 15/3423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn te Doetinchem (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het algemeen bestuur sinds 1 januari 2016 de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voorheen werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (dagelijks bestuur). In deze uitspraak wordt onder het algemeen bestuur mede verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellante heeft mr. D.W. Geurink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.K. Ruding, opvolgend advocaat. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.B.L. Wissink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 9 april 2013 (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds
4 oktober 2012 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
(GBA, thans Basisregistratie personen) op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Nadat een medewerker van Bureau Handhaving van het Intergemeentelijke Samenwerkingsverband Werk en Inkomen van de gemeente Oude IJsselstreek appellante in het voorjaar van 2014 enige malen boodschappen zag doen in een andere gemeente, te weten [gemeente] , heeft het bureau Handhaving een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht, zijn gegevens opgevraagd over het verbruik van water, gas en elektriciteit, zijn bankafschriften opgevraagd en is buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. Voorts is appellante op 26 november 2014 en 11 december 2014 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn opgenomen in een rapport van
12 december 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het algemeen bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 12 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2015
(bestreden besluit) de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 15 oktober 2013. Aan de besluitvorming heeft het algemeen bestuur ten grondslag gelegd dat appellante niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres.
1.4.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het algemeen bestuur aan appellante met ingang van 4 juli 2016 bijstand naar de norm van een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 oktober 2013 tot en met 12 december 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 15 oktober 2013 tot 15 oktober 2014 2m³ water heeft verbruikt. Daarmee is sprake van een extreem laag waterverbruik. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:78) volgt dat een extreem laag waterverbruik het niet aannemelijk maakt dat de betrokkene in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf heeft. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellante is hierin niet in geslaagd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stelling van appellante dat zij extreem zuinig met water omging niet afdoende is om een dermate laag waterverbruik te verklaren. Het extreem lage waterverbruik strookt ook niet met de verklaringen van appellante op 26 november 2014 dat zij haar kleding wast en zich doucht op het uitkeringsadres. De ter zitting van de Raad geponeerde stelling van appellante dat de watermeter wel defect moet zijn, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellante op 11 december 2014 heeft verklaard dat zij de watermeter heeft gecontroleerd en geen mankement heeft geconstateerd.
4.5.
Dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet heeft verbleven op het uitkeringsadres vindt voorts steun in het lage elektraverbruik en het lage gasverbruik. Dat geen sprake is van een opmerkelijk laag elektra- en gasverbruik doet hier, anders dan appellante meent, niet aan af. Daarbij komt dat het gemeten elektraverbruik betrekking heeft op de periode van 1 mei 2014 tot 7 mei 2015 en derhalve gedeeltelijk geen betrekking heeft op de hier te beoordelen periode. Verder steunbewijs wordt gevonden in de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres op de huisnummers 18, 20 en 22. De verklaringen zijn voldoende concreet en specifiek. Hierbij is voorts van betekenis dat de verklaringen voortkomen uit eigen waarneming. Deze verklaringen komen in grote lijnen met elkaar overeen in de zin dat allen hebben verklaard dat appellante weliswaar op het uitkeringsadres komt maar dan na een kort verblijf van een half uur tot een uur in de woning weer vertrekt. In wat appellante heeft aangevoerd is onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat het algemeen bestuur deze verklaringen van buurtbewoners niet heeft mogen gebruiken.
4.6.
Aan de door appellante ingebrachte verklaringen van vier buurtgenoten en haar klusjesman, kan niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. De verklaringen van de vier buurtgenoten zijn veeleer aan te merken als steunbetuigingen richting appellante middels ondertekening van een door appellante opgestelde verklaring. De daarbij handgeschreven aanvullende verklaring van de buurtbewoners [naam 1] en [naam 2] is summier en, anders dan appellante meent, onvoldoende concreet. De verklaring van de klusjesman is evenmin voldoende concreet te noemen.
4.7.
Op grond van de in 4.4 en 4.5 vermelde onderzoeksbevindingen heeft het algemeen bestuur terecht geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig is geweest op het uitkeringsadres. Voor een huisbezoek was daarom ook geen aanleiding.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.L. van den IJssel

HD