ECLI:NL:CRVB:2017:1566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/8531 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en rechtsgevolgen van vernietigd besluit in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis was afgewezen. De appellanten, die een aanvraag om bijstand hadden ingediend, voerden aan dat het college de grondslag van het bestreden besluit had gewijzigd en dat de rechtbank ten onrechte had beoordeeld of het recht op bijstand kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank buiten de omvang van het geding was getreden door deze beoordeling te maken. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat de appellanten onvoldoende duidelijkheid hadden verschaft over hun financiële situatie en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad veroordeelde het college in de kosten van de appellanten tot een bedrag van € 1.980,- en bepaalde dat het college het griffierecht van in totaal € 168,- moest vergoeden.

Uitspraak

15/8531 WWB
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2015, 14/9070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.A.R. Dijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J. van Es-Bel en mr. A.M. Spahr van der Hoek-de Waard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 21 maart 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan.
1.2.
Bij besluit van 25 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen en de in de periode van 21 maart 2014 tot en met 27 mei 2014 verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 3.300,- van appellanten teruggevorderd. Het college heeft in het bestreden besluit voor de grondslag van dat besluit verwezen naar een advies van 27 oktober 2014 van de ambtelijke adviescommissie voor de bezwaarschriften. Daarin staat onder ander het volgende: "De commissie is van mening [dat de] [Appellant] activiteiten verricht die het hobbymatige karakter ontstijgen waardoor hij als zelfstandige kan worden aangemerkt. (…) De commissie komt tot de conclusie dat op goede gronden is besloten dat [Appellant] niet tot de kring der belanghebbenden behoort en de aanvraag terecht is afgewezen."
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij er, gelet op het verhandelde ter zitting, van uitgaat dat het college zich in het bestreden besluit op het standpunt stelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Appellant heeft activiteiten verricht als artiest. Hij heeft echter geen inzicht verschaft in de omvang van die activiteiten en de middelen die hij daaruit heeft verkregen. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant voert allereerst aan dat het college de grondslag van het bestreden besluit ter zitting van de rechtbank heeft gewijzigd en dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of het recht op bijstand kon worden vastgesteld. De gronden die appellant in beroep had aangevoerd zagen op de vraag of appellant wel behoorde tot de kring der rechthebbenden van de WWB.
4.1.2.
Deze grond slaagt. In het bestreden besluit wordt voor de motivering volstaan met een verwijzing naar het in 1.2 genoemde advies van de ambtelijke adviescommissie. In dat advies stelt de ambtelijke adviescommissie zich op het standpunt dat de aanvraag van appellanten terecht is afgewezen, omdat appellant als zelfstandige moet worden aangemerkt. Deze grondslag komt tot uitdrukking in het onder 1.2 geciteerde deel van het advies en in de verwijzingen in het advies naar bepalingen uit het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De beroepsgronden van appellanten zagen op de vraag of appellant terecht als zelfstandige was aangemerkt, een vraag die ook tijdens de hoorzitting in bezwaar centraal stond. De rechtbank is, gelet hierop, buiten de omvang van het geding getreden door te beoordelen of het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Het college was aan die vraag niet toegekomen.
4.1.3.
Gelet op 4.1.2 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven op de grondslag dat appellant als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 moet worden aangemerkt.
4.2.
Of appellant voldoet aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 gestelde criteria voor een zelfstandige heeft het college, zo is ter zitting van de Raad bevestigd, niet onderzocht. Gelet hierop, alsook gelet op het standpunt dat het college ter zitting van de rechtbank heeft ingenomen, inhoudende dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12,
eerste lid, van de Awb. Vervolgens moet worden bezien welk vervolg daaraan moet worden gegeven. In dat kader dient - gelet ook op het door partijen gevoerde debat - alsnog te worden beoordeeld of het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.2.
Appellanten hebben onvoldoende duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie. De door appellanten overgelegde transactieoverzichten, bankafschriften en verklaringen dat appellant op vrijwillige basis optredens heeft verzorgd en daaruit geen inkomsten heeft genoten, zijn daartoe onvoldoende. Hierbij is van belang dat appellant sinds 8 december 2009 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven onder de artiestennaam "[naam A]". Hij heeft sinds 23 maart 2007 een website in gebruik, waarop onder andere te zien is waar en wanneer [naam A] optredens verzorgt. Appellant had op 28 januari 2014 in totaal
achttien boekingen staan voor de rest van het jaar. Hij heeft in de periode van 26 mei 2014 tot 16 juni 2014 in Turkije optredens gegeven. Hierbij is niet van belang dat appellant stelt dat hij die optredens op vrijwillige basis, dan wel tegen een onkostenvergoeding, heeft gegeven. Het betreft immers op geld waardeerbare activiteiten waarvoor appellant een vergoeding had kunnen bedingen. Zo blijkt uit de website van appellant dat [naam A] te boeken is vanaf
€ 99,-. Op de website is bovendien een webshop te vinden waarop promotiemateriaal te koop wordt aangeboden van [naam A], zoals een cap en een T-shirt. Betalingen voor deze artikelen en ook voor de optredens, kan plaatsvinden via Ideal of PayPal. Behalve deze optredens en de verkoop van promotiemateriaal is voorts van belang dat van [naam A] tegen betaling nummers zijn te downloaden op websites als [site 1] en [site 2]. Appellant heeft van al deze activiteiten in het geheel geen administratie bijgehouden, zodat het college zich terecht op het standpunt stelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.1.
Gelet op wat in 4.3.2 is overwogen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten. Dit wordt niet anders voor zover appellanten in hoger beroep nog hebben aangevoerd dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen omdat de gemachtigde van het college bij de rechtbank, A.M. Spahr van der Hoek-de Waard, tevens voorzitter was van de adviescommissie. Volgens appellanten is gelet hierop sprake van strijd met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van dat artikel maakt de voorzitter geen deel uit van de adviescommissie en is de voorzitter niet werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4.4.2.
Deze grond slaagt niet omdat de onder 1.2 bedoelde adviescommissie geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb, maar een ambtelijke adviescommissie is. Op het horen door die commissie is niet artikel 7:13 van de Awb, maar het bepaalde in artikel 7:5 van de Awb van toepassing.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 20 november 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 november 2014 in stand
blijven;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college het door appellanten in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD