ECLI:NL:CRVB:2017:1568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
15/384 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die vanaf 12 augustus 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat appellante zich bezighield met handel in kleding, heeft de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante beschikte over een creditcard en meerdere bankrekeningen, waaruit zij aanzienlijke bedragen had besteed aan onder andere kleding en parfum. De toezichthouder heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze bankrekeningen en haar aan- en verkoopactiviteiten. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

Het college van burgemeester en wethouders van Katwijk heeft daarop besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen geld heeft verdiend met de verkoop van kleding en dat de bedragen afkomstig zijn van de rekening van haar moeder.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.384 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 december 2014, 14/7352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
Datum uitspraak: 18 april 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Namens appellante is
verschenen mr. Van Stralen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.G.W. Paulissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 augustus 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante zich onder andere bezighoudt met handel in kleding heeft een toezichthouder die werkzaam is bij de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de toezichthouder onder andere dossieronderzoek verricht, creditcardgegevens en gegevens van bankrekeningen gevorderd van International Card Service (ICS) en de ING-bank en, samen met een collega, appellante op 4 februari 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de toezichthouder neergelegd in een rapport van 5 februari 2014.
1.3.
De toezichthouder heeft vastgesteld dat appellante beschikte over een creditcard waarmee in de periode van 4 juli 2011 tot 25 november 2013 voor een totaalbedrag van € 114.110,- aan onder andere (kinder)kleding, schoenen, parfum en vliegtickets is aangekocht. De aankopen zijn deels betaald via zeventien verschillende bankrekeningen, waaronder vier rekeningen van appellante en deels via een contante betaling van € 51.830,-.
1.4.
De onderzoeksresultaten vormden voor het college aanleiding om bij besluit van
26 februari 2014 de bijstand van appellante met ingang van 4 juli 2011 in te trekken en bij besluit van 18 maart 2014 de over de periode van 4 juli 2011 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 38.711,74 terug te vorderen. Bij besluit van 4 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van
26 februari 2014 en 18 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van drie bankrekeningen waarover zij gedurende de bijstandsverlening heeft beschikt en van haar in- en verkoopactiviteiten alsmede dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij met het aankopen van kleding voor familie en vrienden in Rusland geen geld heeft verdiend en dat zij alle benodigde informatie heeft overgelegd. Het bedrag van € 51.830,- is afkomstig van de (Russische) rekening van haar moeder. De bankgegevens van die rekening heeft zij in bezwaar overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 juli 2011 tot en met 26 februari 2014.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij de drie bankrekeningen en haar aan- en verkoopactiviteiten niet aan het college heeft gemeld.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Het college heeft terecht overwogen dat appellante daarin niet is geslaagd. De aan- en verkoopactiviteiten zijn aan te merken als op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellante heeft geen administratie van deze werkzaamheden en het daaruit verkregen inkomen bijgehouden. Ook anderszins heeft appellante geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt welke werkzaamheden zij heeft verricht en welk inkomen zij daaruit heeft verkregen. Dat appellante stelt dat zij de werkzaamheden als vriendendienst heeft verricht en daardoor niet is verrijkt, blijkt niet uit de stukken, maar is ook niet van belang. Zij had voor die werkzaamheden immers een vergoeding kunnen bedingen. Het college en de rechtbank hebben gelet hierop met juistheid geconcludeerd dat, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand van appellante met ingang van 4 juli 2011 in te trekken.
4.6.
Het college was voorts gehouden met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de over de periode van 4 juli 2011 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.7.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.A.E. Bon

HD