ECLI:NL:CRVB:2017:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
15/8058 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewetuitkering en geschiktheid voor arbeid van appellante met Spondylitis Ankylosans

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als apothekersassistente werkte, heeft zich ziek gemeld met klachten in de lage rug, heupen en nek/schouders. Na een eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft een verzekeringsarts beperkingen vastgesteld, maar na haar zwangerschap is er geen arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep de gronden van haar bezwaarschrift herhaald en betwist dat haar beperkingen voldoende zijn meegenomen in de beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen reden is om aan hun conclusies te twijfelen. De door appellante ingebrachte rapporten en informatie leiden niet tot een ander oordeel. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

15/8058 ZW
Datum uitspraak: 7 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 oktober 2015, 15/2769 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Stegmeijer hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Berkhoudt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als apothekersassistente voor gemiddeld 26 uur per week. Haar dienstverband is geëindigd per 1 april 2013. Appellante heeft van 31 december 2012 tot
22 april 2013 een WAZO-uitkering ontvangen en heeft zich aansluitend per 22 april 2013 ziek gemeld met klachten in lage rug, heupen en nek/schouders. In het kader van een eerstejaars Ziektewet(ZW)-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante onderzocht en vastgesteld dat voor appellante wegens Spondylitis Ankylosans beperkingen gelden bij dynamisch handelen en statische houdingen. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Omdat appellante inmiddels zwanger is van haar tweede kind heeft geen arbeidskundig onderzoek plaats gevonden en was appellante geadviseerd bij voortduren van haar klachten zich weer ziek te melden na haar WAZO-uitkering. Per
1 augustus 2014 heeft appellante zich weer ziek gemeld.
1.2.
Op 8 september 2014 heeft appellante, in het kader van de nieuwe eerstejaars
ZW-beoordeling, het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante wederom beperkt geacht bij dynamische handelingen en statische houdingen en deze beperkingen neergelegd in een FML van 8 september 2014. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen, zodat appellante vanaf 16 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit is vastgelegd in het besluit van 25 september 2014. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de ZW-uitkering beëindigd per 26 oktober 2014. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 maart 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest en voldoet aan de eisen die men aan een dergelijk onderzoek mag stellen. De verzekeringsartsen hebben alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die voor twijfel heeft gezorgd. De vermelding van de behandelend reumatoloog in zijn e-mail op 26 juli 2013 over stijfheid van de vingers heeft terecht geen aanleiding gegeven beperkingen aan te nemen op hand- en vingergebruik. Uitgaande vervolgens van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante met deze functies meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd, zodat zij geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van het bezwaarschrift en het beroepschrift in hoofdzaak herhaald. Zij is van mening dat haar beperking op het onderdeel zitten tijdens werk onvoldoende is meegenomen en dat vraagtekens gesteld kunnen worden bij de mogelijkheid om acht uur per dag te kunnen zitten. Zij kan ongeveer vier uur per dag zitten, niet meer dan 30 minuten aaneengesloten, waarbij zij steeds na dertig minuten vijf á tien minuten moet kunnen vertreden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante een rapport en een aanvullend rapport ingebracht van 26 september 2016 en 21 februari 2017 van J.M. Fokke, verzekeringsarts/medisch adviseur. Ten slotte voert appellante aan dat zij niet in staat is de functies die aan de schatting ten grondslag liggen te vervullen, nu zij in al deze functies het grootste gedeelte van de dag zittend moet doorbrengen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
Voor zover appellante in hoger beroep over haar fysieke klachten en daarmee samenhangende pijnklachten heeft volstaan met een herhaling van de bij de rechtbank ingediende gronden, wordt verwezen naar de overwegingen onder 6.1 tot en met 8 van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank de gronden overtuigend heeft besproken. De door appellante in hoger beroep overgelegde rapporten van medisch adviseur Fokke en de algemene informatie van het Reumafonds over de ziekte van Bechterew leiden niet tot een ander standpunt. Daarbij wordt verwezen naar het in hoger beroep overgelegde rapport van
1 februari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarin is overtuigend gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding vormt om voor appellante op de hier in geding zijnde datum – 26 oktober 2014 – meer beperkingen aan te nemen op de items 5.9 en 5.11. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij op dat in het CBBS item 5.9 (afwisseling van houding) is gedefinieerd als de specifieke opeenvolging van verschillende houdingen. In dit item geeft de verzekeringsarts aan dat het voor de cliënt noodzakelijk is in zijn/haar werk lichaamshoudingen in een specifieke volgorde af te wisselen. Bij dit item gaat het uitdrukkelijk niet op de gebruikelijke afwisseling in zitten, staan en lopen. Appellante wordt in staat geacht om een half uur achtereen te kunnen zitten en staan, zodat met de gewenste afwisseling van houding al voldoende rekening is gehouden. Medische argumenten om het item 5.11 (specifieke voorwaarden voor statische houdingen in arbeid) te beperken zijn niet aanwezig. Binnen werktijd zijn de mogelijkheden om te vertreden middels afwisseling in zitten, staan en lopen voldoende om eventuele verstijving tegen te gaan. Er is geen reden dit standpunt van het Uwv voor onjuist te houden. Voor het benoemen van een deskundige bestaat geen reden omdat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie, waaronder de rapporten van Fokke (die overigens appellante niet zelf heeft onderzocht), bij hun beoordeling hebben betrokken en overtuigend hebben onderbouwd dat voldoende beperkingen in aanmerking zijn genomen.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Ten aanzien van de vereiste kwalificaties voor deze functies acht de Raad zich voorts overtuigend voorgelicht door het in hoger beroep overgelegde rapport van 2 februari 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. In verband met deze beslissing van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Gayir
IvR