ECLI:NL:CRVB:2017:1631

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16-805 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot verrekening van dwangsom in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven om een dwangsom te verrekenen met een openstaande vordering. De dwangsom was vastgesteld als gevolg van het niet tijdig beslissen op een bezwaar door het college. De rechtbank had eerder bepaald dat het college een dwangsom van € 1.260,- had verbeurd, maar het college heeft deze dwangsom verrekend met een vordering van € 108.578,89 die was ontstaan door terugvordering van ten onrechte verleende bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat artikel 60a van de Wet werk en bijstand (WWB), dat op 1 juli 2013 in werking is getreden, onmiddellijke werking heeft. Dit betekent dat het college vanaf die datum bevoegd was om de dwangsom te verrekenen, ongeacht de datum waarop de verschuldigdheid van de dwangsom was vastgesteld. De Raad benadrukte dat de datum van verbeurdverklaring van de dwangsom niet relevant is voor de bevoegdheid tot verrekening.

De uitspraak bevestigt de rechtszekerheid omtrent de toepassing van de WWB en de bevoegdheden van gemeenten in het kader van dwangsommen en verrekeningen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien appellante niet is verschenen tijdens de zitting.

Uitspraak

16/805 WWB-PV
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 december 2015, 15/1692 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: W.A.M. Ebbinge
Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 september 2013 (13/4169) bepaald dat, als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar door het college op de aanvraag van appellante van 22 november 2012, het college jegens appellante een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van in totaal een bedrag van € 1.260,- heeft verbeurd.
2. Bij besluit van 18 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) het bedrag van de onder 1 genoemde dwangsom verrekend met de op
18 december 2013 nog openstaande (restant)vordering van het college op appellante van € 108.578,89, ontstaan door terugvordering van de kosten van ten onrechte verleende bijstand.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de dwangsom na 1 juli 2013 is toegekend en dat niet van belang is dat het college de verschuldigdheid van de dwangsom vóór 1 juli 2013 had dienen vast te stellen.
4. Ingevolge artikel 4:93, eerste lid, van de Awb geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
5. Bij de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van SZW (Verzamelwet SZW 2013) is artikel 60a, vierde lid van de WWB gewijzigd, waarmee een extra mogelijkheid tot verrekening is gecreëerd. Op grond van die bepaling kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB.
6. Artikel 60a van de WWB is op 1 juli 2013 in werking getreden. Dit artikellid heeft onmiddellijke werking. Volgens vaste rechtspraak, zie de uitspraken van 29 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3294, 3296 en 3303, komt het college, anders dan appellante heeft betoogd, vanaf 1 juli 2013 de bevoegdheid toe tot verrekening van een dwangsom waarvan de verschuldigdheid vóór 1 juli 2013 is vastgesteld. Dit betekent, evenmin anders dan appellante heeft betoogd, dat voor de beantwoording van de vraag of het college in dit geval bevoegd was tot verrekening over te gaan, de datum waarop het verbeurd zijn van de dwangsom is vastgesteld of had moeten worden vastgesteld, niet van belang is. In zoverre wordt de aangevallen uitspraak bevestigd met verbetering van gronden.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(get.) W.A.M Ebbinge (get.)O.L.H.W.I. Korte
IvR