ECLI:NL:CRVB:2017:1634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
16-3436 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijs van inkomsten uit verkoop fietsen

Op 25 april 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen. Appellant, die tot 1 april 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, diende op 13 maart 2015 een aanvraag in voor bijstand. Het college verzocht appellant om nadere gegevens, waarna een huisbezoek plaatsvond. Tijdens dit huisbezoek werden meerdere fietsen aangetroffen en appellant verklaarde dat hij deze opknapte en verkocht, maar geen bewijsstukken over zijn inkomsten overlegde.

Het college wees de aanvraag af op basis van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, omdat appellant geen bewijs had geleverd van zijn inkomsten uit de verkoop van fietsen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij met de verkoop van de fietsen niet meer verdiende dan de bijstandsnorm en dat het college hem had moeten voorlichten over het bijhouden van een boekhouding. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende duidelijkheid had verschaft over zijn inkomsten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

16.3436 PW

Datum uitspraak: 25 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 maart 2016, 15/6379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Klein Hesselink. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 1 april 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Hij heeft op 13 maart 2015 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant verzocht nadere gegevens over te leggen. Nadat de gevraagde gegevens waren ontvangen, heeft het college op 21 april 2015 een gesprek met appellant gevoerd en heeft aansluitend een huisbezoek op zijn woonadres plaatsgevonden. Uit de door appellant bij de aanvraag ingeleverde stukken is gebleken dat hij een garagebox huurt. Op door hem overgelegde bankafschriften over de periode van 30 september 2014 tot en met 2 april 2015 waren twee bijschrijvingen vermeld in de maand oktober 2014 met de omschrijving “fiets” en “laatste deel fiets”. Verder is uit de bankafschriften gebleken dat appellant weinig leefgeld opnam. Bij het huisbezoek is een groot aantal fietsen aangetroffen. Tijdens het gesprek op 21 april 2015 heeft appellant verklaard dat hij fietsen opknapt, voor die werkzaamheden inkomsten ontvangt en dit geld gebruikt om boodschappen van te betalen en de winst van de verkochte fietsen ook gebruikt als leefgeld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 21 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat appellant geen bewijsstukken heeft overgelegd van zijn inkomsten uit de verkoop van fietsen. Hierdoor is niet duidelijk hoeveel inkomen hij met de verkoop van de fietsen genereerde en of hij met inkomsten uit het verleden vermogen heeft opgebouwd. Het recht op bijstand kan hierdoor niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2015, de gewenste ingangsdatum, tot en met 21 mei 2015, de datum van het besluit op de aanvraag (te beoordelen periode).
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag fietsen heeft verkocht. Het college heeft hierin terecht aanleiding gezien om bij appellant een boekhouding dan wel andere bewijsstukken op te vragen om de omvang van het aantal verkochte fietsen en de hieruit ontvangen inkomsten vast te stellen teneinde de bijstandbehoevendheid van appellant te kunnen vaststellen. Met het door appellant overgelegde handgeschreven briefje, waarop over de jaren 2013 en 2014 en de eerste drie maanden van 2015 per maand is aangegeven wat voor soort fietsen hij heeft verkocht en wat zijn winst is geweest, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt wat de omvang van zijn inkomsten was. Op de bankafschriften zijn twee bijschrijvingen van een verkochte fiets vermeld, die niet voorkomen op zijn handgeschreven briefje. Het handgeschreven briefje verschaft daarom geen voldoende betrouwbaar inzicht in de omvang van de werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Daarbij is tevens van belang dat appellant geen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd die de vermeldingen op het handgeschreven briefje ondersteunen.
4.4.
De beroepsgrond dat appellant met de verkoop van de fietsen niet meer heeft verdiend dan de bijstandsnorm, zodat hij ten tijde van de aanvraag niet over vermogen beschikte en dat het college ook die mening is toegedaan slaagt niet. Uit het bestreden besluit volgt niet dat het college die mening is toegedaan. In het bestreden besluit stelt het college zich juist op het standpunt dat de omvang van de inkomsten uit de verkoop van fietsen onduidelijk is, zodat ook onduidelijk is of appellant met die inkomsten in het verleden vermogen heeft opgebouwd. Uit 4.3 volgt reeds dat appellant de omvang van zijn inkomsten niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ook onduidelijk is gebleven of appellant daarmee vermogen heeft opgebouwd.
4.5.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat het college hem had moeten voorlichten met betrekking tot het bijhouden van een boekhouding. Het college had hem bijstand kunnen verlenen en dan voor de toekomst van hem kunnen verlangen om een boekhouding bij te houden. Als er dan inkomsten zijn, dan zouden die kunnen worden verrekend met de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Beoordeeld dient te worden of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt verleend. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over de inkomsten uit de verkoop van de fietsen. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD