ECLI:NL:CRVB:2017:1685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
15/2869 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 2 mei 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van bevindingen van de sociale recherche, die een onderzoek instelde naar de rechtmatigheid van de bijstand na een strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dit onderzoek werd een geldkistje met een aanzienlijk bedrag aangetroffen, waarvan werd gesteld dat het aan appellante toebehoorde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellante over een vermogen beschikte dat hoger was dan het vrij te laten vermogen voor de periode van 2 mei 1997 tot 30 juni 2009. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, maar laat de intrekking van de bijstand over de periode van 30 juni 2009 tot en met 30 september 2012 in stand, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad geeft het college opdracht om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstandskosten, waarbij het college een nieuwe berekening moet maken van het terug te vorderen bedrag. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/2869 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 maart 2015, 13/1460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 9 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Merken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 mei 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% in verband met het kostgangerschap van de bij haar op het adres [adres 1] inwonende [naam F.] (F). Ten tijde van de toekenning van de bijstand heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld op een bedrag van € 3,98. Het college heeft het vermogen van appellante op 28 juni 2004 vastgesteld op een bedrag van € 1.401,81.
1.2.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een vermoedelijke gezamenlijke huishouding tussen de zus van appellante, [naam S.] (S), en diens ex-echtgenoot
[naam P.] (P), heeft de politie op 9 oktober 2012 onder meer een huiszoeking verricht in een bij P in gebruik zijnde garage op het perceel [perceel]. Daarbij werd in een in die garage aanwezige kluis een geldkistje aangetroffen met daarin een bedrag van
€ 64.070,10. Tevens werd in het geldkistje een doorslag van een document van de KBC-Bank te België aangetroffen, gedateerd 30 juni 2009, waarop was vermeld dat een op naam van
[naam M.] (M) gestelde transactierekening met nummer eindigend op 72-36, in opdracht van appellante en met toestemming van M, is vereffend en dat het toen op die rekening aanwezige bedrag van € 37.570,16 per kas door appellante in ontvangst is genomen. Tijdens een verhoor op 11 oktober 2012 heeft P tegenover de politie verklaard dat het geldkistje aan appellante toebehoorde. Tijdens een verhoor op diezelfde dag heeft S tegenover de politie verklaard dat het in het geldkistje aangetroffen geld van appellante was.
1.3.
Naar aanleiding van dit strafrechtelijk onderzoek heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, appellante verhoord en het proces-verbaal van bevindingen van 9 oktober 2012 van brigadier van politie [naam brigadier] bestudeerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 2 mei 1997 tot en met 30 september 2012 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 160.192,36, na aftrek van de afdrachten van de premies Ziekenfondswet en de Zorgverzekeringswet over die periode tot een bedrag van € 149.132,70, van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij nooit melding heeft gemaakt van een vermogen groter dan het vrij te laten vermogen en zij, door zich te beroepen op haar zwijgrecht, geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de sociale recherche, waardoor het recht op bijstand over de periode van 2 mei 1997 tot en met 30 september 2012 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante betwist niet dat de onder 1.2 genoemde bankrekening van M, de moeder van appellante, in opdracht van appellante en met toestemming van M is vereffend en dat appellante op 30 juni 2009 per kas een bedrag van € 37.570,16 heeft ontvangen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante over dit bedrag heeft kunnen beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet zo was. De stelling van appellante dat zij dit bedrag, waarvan M altijd eigenaar is gebleven, slechts zeer tijdelijk onder zich heeft gehad, dat het bedrag bestemd was voor onder andere het opknappen van de woonwagen van M en dat appellante daarom niet over dat bedrag kon beschikken, is niet in overeenstemming met het gegeven dat in het document van de KBC-Bank appellante, en niet M, als begunstigde is genoemd voor de ontvangst van het bedrag van € 37.570,16. Appellante heeft haar stelling bovendien niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. De door appellante in de beroepsprocedure overgelegde verklaring die M in een door F ingestelde klaagschriftprocedure tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd is daartoe, zonder verifieerbare onderbouwing, onvoldoende. Daardoor is onduidelijk gebleven wat na 30 juni 2009 met het bedrag van
€ 37.570,16 is gebeurd. De omstandigheid dat de overhandiging van het bedrag van
€ 37.570,16 door appellante aan M contant heeft plaatsgevonden als gevolg waarvan appellante in bewijsnood verkeert, heeft het college terecht voor rekening en risico van appellante gelaten.
4.3.
Over het op 9 oktober 2012 in het geldkistje aangetroffen bedrag van € 64.070,10 heeft S tijdens het verhoor op 11 oktober 2012 verklaard dat dit geld van appellante was. In de in 4.2 genoemde klaagschriftprocedure heeft S later tegenover de rechter-commissaris verklaard dat dit geldkistje een paar maanden voordat het door de politie in de kluis werd aangetroffen door appellante in de kluis was gezet. P heeft tijdens het verhoor op 11 oktober 2012 eveneens verklaard dat het geldkistje van appellante was. Op grond van de verklaringen van S en P en mede gelet op het in het geldkistje aangetroffen document van de KBC-Bank, heeft het college terecht aannemelijk geacht dat niet alleen het geldkistje, maar ook de inhoud ervan aan appellante toebehoorde.
4.4.
De eerst in een zeer laat stadium van de beroepsprocedure aangevoerde - en in hoger beroep opnieuw door appellante betrokken - stelling, dat het bedrag van € 64.070,10 niet aan haar maar aan F toebehoort, leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat F zich in de eerdergenoemde klaagschriftprocedure als eigenaar van het in het geldkistje aangetroffen bedrag heeft opgeworpen is onvoldoende om aannemelijk te achten dat F daadwerkelijk de eigenaar was. Daar komt bij dat uit een door het college in hoger beroep ingezonden beschikking blijkt dat de rechtbank Maastricht in de klaagschriftprocedure heeft geoordeeld dat F niet redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat appellante in elk geval sinds
30 juni 2009 de beschikking had over aanzienlijke bedragen die het vrij te laten vermogen in ruime mate overstijgen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het kunnen beschikken over deze bedragen van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Hoewel appellante over de herkomst van de bedragen en de aanwas daarvan geen helderheid heeft verstrekt, bieden de gedingstukken onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante ook voor 30 juni 2009 over een vermogen heeft beschikt dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Daarbij is van belang dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ook voor 30 juni 2009 al over het op 9 oktober 2012 in het geldkistje aangetroffen bedrag van € 64.070,10 kon beschikken. Verder laat het in het geldkistje aangetroffen document van de KBC-Bank zien dat het bedrag van € 37.570,16 op een rekening op naam van M stond en dat appellante slechts gemachtigd was de desbetreffende rekening op 30 juni 2009 te vereffenen en het op die rekening aanwezige saldo in ontvangst te nemen. Voor de conclusie dat appellante zelf (mede)rekeninghouder was bij de KBC-Bank bieden de aanwezige stukken geen steun. Het vorenstaande biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode van 2 mei 1997 tot 30 juni 2009 over een vermogen heeft beschikt dat hoger was dan het voor appellante geldende vrij te laten vermogen.
4.7.
Uit 4.6 vloeit voort dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van bijstand over de periode van 2 mei 1997 tot 30 juni 2009 geen stand kan houden. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen.
4.8.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze situatie doet zich hier voor. Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, had het recht op bijstand kunnen worden vastgesteld op nihil. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht over de periode van 30 juni 2009 tot en met 30 september 2012 niet is vast te stellen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke grondslag.
4.9.
De rechtbank heeft wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen niet onderkend, zodat het hoger beroep van betrokkene in zoverre slaagt.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 30 juni 2009 tot en met 30 september 2012 betreft. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante over deze periode ten onrechte bijstand is verleend. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over die periode.
4.11.
Gelet op 4.10 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB slechts bevoegd de kosten van te veel ontvangen bijstand van appellante over de periode van 30 juni 2009 tot en met 30 september 2012 terug te vorderen. Het college zal een nieuwe berekening dienen te maken van het van appellante over die periode terug te vorderen bedrag. Daarom zal de Raad het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking, zodat een bestuurlijke lus niet is aangewezen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 maart 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 maart 2013 in stand worden
gelaten voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 30 juni 2009 tot en
met 30 september 2012 betreft;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
27 november 2012 voor zover dat ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze
uitspraak, en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) A. Mansourova

HD