ECLI:NL:CRVB:2017:171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
15/3554 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WAO-uitkering na intrekking

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante ontving van 21 augustus 1997 tot 9 april 2007 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een hervatting van haar werkzaamheden als kassamedewerkster deed zij op 17 juni 2011 een melding van verslechterde gezondheid. De verzekeringsarts constateerde toegenomen psychische klachten, waaronder een recidiverende depressie en angstklachten, die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde echter dat appellante geen recht had op een WAO-uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat er geen verdere beperkingen konden worden aangenomen. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar toegenomen depressieve klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt, omdat zij geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek, aangezien de medische beoordeling door het Uwv juist was.

De uitspraak bevestigt dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van haar uitkering, die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad concludeert dat de aangevoerde gronden van appellante niet voldoende zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen.

Uitspraak

15/3554 WAO
Datum uitspraak: 13 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2015, 13/7200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in verband met lichamelijke en psychische klachten over de periode van 21 augustus 1997 tot 9 april 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een hervatting van haar werkzaamheden als kassamedewerkster heeft zij met ingang van 17 juni 2011 vanuit een situatie dat zij uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet een melding verslechterde gezondheid gedaan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake was van toegenomen psychische klachten, te weten een recidief depressie en angstklachten, als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht. Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de WAO is ontstaan.
1.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij voor een WAO-uitkering in aanmerking komt. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante stukken van de behandelend sector in het geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische beoordeling bevestigd. Nadat ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de passendheid van de voorgehouden functies heeft onderschreven heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 15 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat uit de aangevoerde gronden geen verdergaande beperkingen kunnen worden aangenomen per de datum in geding. Voor de hoofdpijn en de oogklachten zijn onvoldoende objectiveerbare gegevens overgelegd om beperkingen te kunnen aannemen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich gezien de rechtspraak van de Raad wat betreft de toelating tot de doelgroep in het kader van de WSW terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestond om de in dat kader door de arts aangenomen beperkingen zonder meer over te nemen. Appellante heeft in dit verband geen aanvullende informatie van de curatieve sector overgelegd en uit de overgelegde stukken blijkt niet hoe de WSW-arts tot zijn oordeel is gekomen. Verder is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat rond de in geding zijnde datum geen sprake was van een ernstige maar van een matige depressie, niet onjuist geacht. Voorts acht de rechtbank voldoende toegelicht op grond waarvan een in 2010 afgenomen IQ-test geen aanleiding heeft gegeven tot het opnemen van beperkingen in de FML. Ten slotte ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat de aan appellante voorgehouden functies niet passend zouden zijn.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de toegenomen depressieve klachten en dat zij ten gevolge van deze klachten meer beperkt is dan is aangenomen in de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante op grond van artikel 43a van de WAO in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van de uitkering per 9 april 2007, die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid voortvloeit ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Ter beoordeling ligt voor de datum 14 juli 2011.
4.2.
De conclusies en overwegingen 3.6, 3.7 en 4 in de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt in essentie herhaald, maar dit niet onderbouwd met medische informatie die aanleiding geeft tot twijfel aan het oordeel van de rechtbank. Wat betreft de aard van de depressie, waarvan appellante stelt dat deze als ernstig moet worden geduid, wordt overwogen dat in de informatie van de behandelend psycholoog drs. M. Anbar van 22 februari 2012 melding is gemaakt van een depressieve stoornis, recidiverend, matig van ernst. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar standpunt dat reeds in 2011 sprake is geweest van een ernstige depressie. Verder wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het in 2010 geteste IQ aanleiding zou moeten zijn om een beperking in de FML op te nemen. Het Uwv heeft er in dit verband met juistheid op gewezen dat appellante niet op zwakbegaafd niveau heeft gefunctioneerd, zodat geen aanleiding bestaat om op basis van een psychologisch onderzoek in 2010 aanvullende beperkingen op te nemen in de FML. Ten slotte wordt wat betreft de grond van appellante dat zij door een vertraagd handelingstempo niet in staat zou zijn de haar voorgehouden functies te vervullen, overwogen dat dit aspect in de geduide functies niet voorkomt, zodat de beperking van appellante op dat aspect niet aan het vervullen van de geselecteerde functies in de weg staat.
4.3.
Voor het raadplegen van een deskundige wordt geen aanleiding gezien, nu geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling. De informatie van de behandelaars van appellante geeft geen wezenlijk ander beeld van de medische situatie van appellante rond de datum in geding dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4.4.
Wat in 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries
IvR