ECLI:NL:CRVB:2017:171
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op WAO-uitkering na intrekking
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante ontving van 21 augustus 1997 tot 9 april 2007 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een hervatting van haar werkzaamheden als kassamedewerkster deed zij op 17 juni 2011 een melding van verslechterde gezondheid. De verzekeringsarts constateerde toegenomen psychische klachten, waaronder een recidiverende depressie en angstklachten, die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde echter dat appellante geen recht had op een WAO-uitkering, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk hoger beroep.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat er geen verdere beperkingen konden worden aangenomen. Appellante stelde in hoger beroep dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar toegenomen depressieve klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt, omdat zij geen nieuwe medische informatie had overgelegd die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek, aangezien de medische beoordeling door het Uwv juist was.
De uitspraak bevestigt dat appellante niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering wegens arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van haar uitkering, die voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad concludeert dat de aangevoerde gronden van appellante niet voldoende zijn om het oordeel van de rechtbank te weerleggen.