ECLI:NL:CRVB:2017:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16/1049 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget en de terugvordering door het Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellante had een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 10.120,41 ontvangen voor de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. Het Zorgkantoor had echter vastgesteld dat appellante niet aan de verplichtingen verbonden aan het pgb had voldaan, wat leidde tot een terugvordering van € 2.300,41. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb, en dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot de lagere vaststelling van het pgb had kunnen komen.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij met aanvullende stukken alsnog een sluitende verantwoording heeft afgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de ingediende stukken gebreken vertoonden en dat appellante niet had aangetoond dat het pgb daadwerkelijk aan zorg was besteed. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1049 AWBZ
Datum uitspraak: 10 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 januari 2016, 14/1607 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.P. Scherer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor de periode van 1 januari 2013 tot en met
31 december 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 10.120,41.
1.2.
Appellante heeft door het invullen van twee door het Zorgkantoor toegestuurde verantwoordingsformulieren verantwoording afgelegd over de besteding van het verleende pgb. Deze verantwoordingsformulieren hebben betrekking op de periode van onderscheidenlijk 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 en 1 juli 2013 tot en met
7 oktober 2013.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 7.820,-. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 10.120,41 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat de door appellante ingezonden verantwoording van in totaal € 7.570,- is geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 2.300,41 wordt teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Zorgkantoor heeft appellante niet voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Appellante heeft geen zorgovereenkomsten en declaraties overgelegd en de verantwoorde bedragen zijn niet te herleiden tot de verrichte betalingen. Bij de belangenafweging heeft het Zorgkantoor in aanmerking genomen dat door het niet nakomen van de verplichtingen niet is aangetoond dat het pgb juist is besteed. De verantwoording had geheel afgekeurd moeten worden. Omdat appellante door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie gebracht mag worden, heeft het Zorgkantoor het al geaccepteerde bedrag van € 7.570,- gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, ook in beroep geen volledig en eenduidig beeld heeft kunnen geven van de besteding van het in 2013 verleende pgb. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante niets heeft aangevoerd dat meebrengt dat het Zorgkantoor bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met de in bezwaar en beroep overgelegde stukken alsnog inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij het in 2013 verleende pgb heeft besteed. Het Zorgkantoor heeft deze stukken ten onrechte gerelateerd aan de door appellante afgelegde verantwoording. Deze heeft immers slechts betrekking op de periode van
1 januari 2013 tot en met 7 oktober 2013. Het Zorgkantoor heeft met de onjuiste vermelding van de verantwoordingsperiode op het tweede verantwoordingsformulier zelf een onduidelijke situatie gecreëerd. Appellante heeft daarom in aanvulling op de reeds eerder ingediende stukken een verantwoordingsformulier over de periode van 7 oktober 2014 tot en met
31 december 2014 ingediend. Volgens appellante heeft zij hiermee een sluitende verantwoording afgelegd over geheel 2013. Hieruit volgt dat appellante in 2013 aan haar zorgverleners een bedrag van € 9.520,35 heeft betaald, zodat de vaststelling en terugvordering van het pgb door het Zorgkantoor onjuist is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad kan zich voorstellen dat appellante gelet op de onder 1.2 genoemde verantwoordingsformulieren de verantwoordingsperiode heeft beperkt tot de periode van
1 januari 2013 tot en met 7 oktober 2013. Appellante heeft daarna echter alsnog voldoende gelegenheid gekregen om aanvullende stukken over te leggen over de besteding van het hele in 2013 aan haar verleende pgb. Anders dan appellante en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met de vervolgens overgelegde stukken niet alsnog een sluitende verantwoording heeft afgelegd over geheel 2013.
4.2.
Aan de door appellante ingediende stukken kleven diverse gebreken. De ingediende declaraties van zorgverlener [naam] zijn niet ondertekend, vermelden niet het burgerservicenummer van [naam] en hebben gedeeltelijk betrekking op periodes vóór de ingangsdatum van de overgelegde zorgovereenkomst met [naam] . Daarnaast zijn over één maand twee verschillende declaraties overgelegd. Bovendien komen de bedragen van de declaraties niet overeen met het in de zorgovereenkomst met [naam] afgesproken bedrag per maand en komt het opgetelde bedrag van de declaraties niet overeen met het bedrag dat volgens de bankafschriften aan [naam] is betaald. Met de rechtbank en het Zorgkantoor is de Raad van oordeel dat uit deze stukken niet een duidelijk beeld kan worden verkregen van welke zorg door appellante is ontvangen, of daarvoor (terecht) is betaald en, zo ja, hoeveel.
4.3.
Het in hoger beroep door appellante overgelegde verantwoordingsformulier over de periode van 7 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Dit verantwoordingsformulier wordt niet ondersteund met stukken die die verantwoording onderbouwen. Uit de stukken blijkt niet dat appellante na 30 september 2013 nog zorg heeft ontvangen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellante heeft verklaard dat zij zorgverlener [naam] achteraf per kwartaal betaalde. In de overgelegde bankafschriften zijn na de betaling van 3 oktober 2013 geen afschrijvingen meer te vinden die betrekking hebben op verleende zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Daarnaast eindigen de declaraties van [naam] op 30 september 2013.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Rsa opgenomen verplichtingen die bij de verlening zijn verbonden aan het pgb. Het Zorgkantoor was daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4035) moet het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang.
4.6.
De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor bij afweging van de belangen in redelijkheid niet tot de lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen. Het is immers als gevolg van het niet nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen dat geen logisch en samenhangend beeld bestaat van de besteding van het pgb en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het pgb daadwerkelijk aan zorg is besteed.
4.7.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 2.300,41 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Door appellante zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering hiervan had kunnen overgaan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) B. Dogan

NW