ECLI:NL:CRVB:2017:1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 mei 2017
Zaaknummer
16-891 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens onvoldoende duidelijkheid over feitelijke verblijfplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 20 november 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan dat hij een briefadres had op het adres van zijn moeder, maar meldde later dat hij op meerdere adressen verbleef. De gemeente Amsterdam heeft een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en verblijfsituatie, waaruit bleek dat de appellant niet op het opgegeven adres was aangetroffen en geen informatie wilde geven over zijn andere verblijfplaatsen.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat de feitelijke verblijfplaats van de appellant niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant onvoldoende concrete informatie had verstrekt over zijn verblijfssituatie. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats, en dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad verwierp ook het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging die gerechtvaardigde verwachtingen had gewekt. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.891 PW

Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 december 2015, 15/2661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 november 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft hij doorgegeven dat hij een briefadres heeft op het adres van zijn moeder, [adres] te [woonplaats] . Op 24 november 2014 heeft appellant telefonisch gemeld dat hij op meerdere adressen verblijft. Op 27 november 2014 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij bij zijn moeder verblijft. Zijn moeder zit momenteel in een revalidatiecentrum in [plaatsnaam] en appellant verblijft ook in [plaatsnaam] totdat zijn moeder weer naar huis gaat.
1.2.
De afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 januari 2015. Hieruit komt naar voren dat appellant bij een bezoek op 5 januari 2015 niet is aangetroffen op het adres van zijn moeder en dat hij tijdens een gesprek op 6 januari 2015 geen opgave heeft willen doen van zijn (andere) verblijfadressen.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de feitelijke verblijfplaats(en) van appellant niet kan of kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan na 1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
De hier te beoordelen periode loopt van 20 november 2014 (datum aanvraag) tot en met
9 januari 2015 (datum afwijzing).
4.3.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:15) kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Uit het rapport van 6 januari 2015 blijkt dat appellant tijdens een bezoek op het adres van zijn moeder op 5 januari 2015 niet is aangetroffen. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 6 januari 2015. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij staat ingeschreven op het adres van zijn moeder. Hij slaapt wel bij zijn moeder, zijn zwager of zijn zonen. Hij wil niet vertellen waar hij nu verblijft, omdat hij die personen dan in gevaar brengt. Appellant en zijn kinderen worden bedreigd door zijn ex en personen waarmee zij omgaat. Hij heeft de afgelopen twee maanden in [plaatsnaam] bij een kennis verbleven, maar ook wel bij zijn moeder en zijn zonen. Hij kan tot april 2015 in [plaatsnaam] verblijven. Het adres van de kennissen in [plaatsnaam] wil appellant niet geven. Appellant verblijft weinig op het adres van zijn moeder.
4.5.
Gelet op 4.3 en 4.4 heeft appellant onvoldoende concrete informatie verstrekt over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie in de te beoordelen periode. Door geen opgave te doen van zijn feitelijke verblijfadressen heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om onderzoek te doen naar zijn woon- en verblijfsituatie. Nu duidelijkheid omtrent de woon- en verblijfsituatie van essentieel belang is voor het recht op bijstand en deze duidelijkheid in het geval van appellant ontbreekt, heeft het college terecht geconcludeerd dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen worden gehonoreerd indien sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging, die gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. Uit de gedingstukken blijkt niet van een toezegging waaraan appellant het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem - ondanks een onduidelijke woon- en verblijfsituatie - bijstand zou worden toegekend. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant meerdere malen telefonisch contact heeft gehad met een medewerkster van de DWI over zijn briefadres en de eventuele inschrijving op het adres van zijn moeder als woonadres in verband met de keuze die appellant moest maken tussen het indienen van een aanvraag als dak- of thuisloze of een reguliere aanvraag om bijstand. Daaruit blijkt niet dat tegen appellant, zoals hij betoogt, is gezegd dat hij - als hij zich maar zou inschrijven op het adres van zijn moeder - verder voor een juiste toepassing van de WWB/PW kan “staan en gaan waar hij wil” zonder daarvan melding te maken bij de DWI. Dat appellant uit die contacten zelf de conclusie heeft getrokken dat hij na een feitelijke inschrijving op een bepaald adres hoe dan ook recht zou hebben op bijstand, moet voor zijn rekening en risico worden gelaten. Voor de stelling van appellant dat hij omtrent een en ander onjuist is geïnformeerd bieden de gedingstukken geen steun.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.L. van den IJssel

HD