ECLI:NL:CRVB:2017:1769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
15/2617 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als orderpicker werkte, was sinds 24 april 2009 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 22 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar deze werden steeds ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep volgde de rechtbank in haar oordeel. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsartsen en dat appellante medisch in staat was om de voorbeeldfuncties te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

15/2617 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 maart 2015, 14/3624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Appellante heeft nog een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als orderpicker gedurende 36,38 uur per week. Op
24 april 2009 is zij uitgevallen in verband met rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij ingaande 22 april 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 31 oktober 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond (thans rechtbank Limburg) heeft het tegen dat besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 11 mei 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van
11 mei 2012 bevestigd. Daarmee heeft die laatste uitspraak kracht van gewijsde gekregen en is het besluit van 4 maart 2011 in rechte komen vast te staan.
1.5.
Vanuit een uitkering ingevolge de Werkloosheid heeft appellante op 16 februari 2014 opnieuw een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Daarbij heeft zij aangeven sinds 29 mei 2012 arbeidsongeschikt te zijn.
1.6.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat zij per 27 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 20 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben alle informatie van de behandelend artsen van appellante (orthopedisch chirurgen, internist, dermatoloog, fysiotherapeut en radioloog) in hun beoordeling meegenomen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zelf niet heeft onderzocht maakt het onderzoek − gelet op vaste rechtspraak − nog niet onzorgvuldig, nu de primaire verzekeringsarts appellant wel heeft onderzocht. Appellant heeft geen gegevens in het geding gebracht waardoor twijfel is gewekt over de correctheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het Uwv dat ten aanzien van appellante niet is gebleken van toegenomen beperkingen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren dan wel de dynamische en statistische en fysieke belastbaarheid. Een ingebracht rapport van Healthcare is niet gebaseerd op objectiveerbare gegevens. Er is geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn neergelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en dat appellante medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van onzorgvuldig en onvolledig onderzoek. Er is ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Voorts zijn de beperkingen als gevolg van de bij appellante bestaande lichamelijke en psychische klachten onderschat. Er had een urenbeperking moeten worden aangenomen en aan de slaapstoornis is ten onrechte geen aandacht besteed. Ook zijn de beperkingen als gevolg van de medicatie die appellante gebruikt niet onderkend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is in de kern gelijk aan hetgeen zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
4.2.
De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Terecht wijst de rechtbank er daarbij op dat de verzekeringsartsen de veelheid aan informatie van de behandelend artsen van appellante bij hun beoordeling hebben betrokken. Wat betreft de grond van appellante dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector wijst de rechtbank er terecht op dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) het enkele feit dat geen extra informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, het onderzoek nog niet onzorgvuldig maakt. In genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Daarbij komt dat appellante, na daartoe door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid te zijn gesteld, haar (nagenoeg) volledig medisch dossier heeft ingediend en de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze medische stukken kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Wat betreft de psychische klachten van appellante kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn oordeel dat er op basis van de voorhanden gedingstukken in ieder geval op de datum in geding niet kan worden gesproken van een ernstige psychische stoornis. De primaire verzekeringsarts concludeert weliswaar een hoge lijdensdruk, maar weinig objectiveerbare aandoeningen. De behandelend psychiater diagnosticeert op
17 juli 2014 bij appellante een eenmalige, matig depressieve periode. Appellante was blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 11 maart 2014 ten tijde van het onderzoek op
10 maart 2014 − dicht bij de datum in geding 27 mei 2014 − niet onder psychologische of psychiatrische behandeling en ook was haar in verband met de psychische klachten geen medicatie voorgeschreven. Ondersteuning voor deze constatering van de verzekeringsarts wordt ook gevonden in het huisartsenjournaal van de huisarts van appellante, waaruit niet blijkt van psychiatrische behandeling noch van medicatie op dit vlak omstreeks 27 mei 2014. Overigens heeft de verzekeringsarts naar aanleiding van zijn onderzoek desalniettemin in de FML bij de rubrieken “Persoonlijk functioneren” en “Sociaal functioneren” wel beperkingen opgenomen in verband met de psychische klachten van appellante.
4.3.1.
Wat de lichamelijke klachten betreft kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden gevolgd in zijn oordeel dat de verzekeringsarts met de FML in voldoende mate rekening heeft gehouden met de bij appellante op grond van haar lichamelijke klachten bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij is van belang dat deze verzekeringsarts in verband met de rug-, schouder en knieklachten van appellante wat betreft de statische houding en dynamische handelingen in de FML vergaande beperkingen heeft aangenomen dan de primaire verzekeringsarts.
4.3.2.
Appellante stelt dat haar slaapstoornis ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken. Uit de voorhanden zijnde medische gedingstukken kan echter niet worden afgeleid dat appellante ten tijde van de datum in geding aan een zodanige slaapstoornis leed dat zij op grond daarvan op die datum meer beperkt was dan thans aangenomen. Hierbij is nog van belang dat uit het reeds genoemde huisartsenjournaal ook niet blijkt dat appellante zich in verband met een slaapstoornis onder behandeling heeft gesteld, noch dat zij in verband met die stoornis medicatie voorgeschreven heeft gekregen. De Raad acht voorts met de rapporten van verzekeringsgeneeskundige aard in voldoende mate gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking dan acht uur per dag en 40 uur per week noch op preventieve, noch op energetische gronden noodzakelijk moet worden geacht.
4.3.3.
Naar aanleiding van de grond van appellante dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de door appellante gebruikte medicatie, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
3 augustus 2016 expliciet op de gevolgen van het medicijngebruik ingegaan. In dat rapport komt die verzekeringsarts tot het oordeel dat er op basis van de lijst van 2 juni 2014 opgesteld door de huisarts van appellante geen aanleiding bestaat om aanvullende beperkingen aan te nemen. Hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd − onder meer dat de door de huisarts opgestelde lijst met medicaties van appellante niet volledig zou zijn – doet hieraan niet af. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat die lijst niet juist zou zijn. De Raad gaat voorts voorbij aan het ter zitting gehouden − niet onderbouwde − betoog van appellante dat de later aan haar voorgeschreven medicatie reeds op de datum in geding tot beperkingen had moeten leiden.
4.3.4.
Gelet op hetgeen onder 4.3 tot en met 4.3.3 is overwogen bestaat er − gelijk de rechtbank aanneemt − onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid. Het bestreden besluit berust dan ook op een toereikende medische grondslag. Het tweeregelinge rapport van de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts H.W.A. Rutten “De medische informatie in haar behandelend specialist werd beoordeeld. Uit deze informatie blijkt dat er sprake is van dusdanige medische problematiek waarmee energetische en conditionele beperkingen aannemelijk zijn, die op hun beurt dan weer een arbeidersbeperking rechtvaardigen” biedt in het licht van de deugdelijk onderbouwde rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende aanknopingspunt dat de belastbaarheid van appelante is overschat.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 maart 2014 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante medisch in staat moet worden geacht de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 28 maart 2014 aan appellante zijn voorgehouden, te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 20 oktober 2014 en 9 augustus 2016 − met tussenkomst van de arbeidskundig analist − op afdoende wijze gemotiveerd dat appellante in de functies “Productiemedewerker industrie” en “Machinaal metaalbewerker” de beschikking heeft over een verstelbare stoel (NEN-norm).
4.4.1.
In zijn rapport van 20 oktober 2014 − bezien in samenhang met de Resultaat functiebeoordeling van 31 maart 2014 − heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook overigens overtuigend gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden verbonden aan de geduide functies − ook met inachtneming van de bij die functies voorkomende signaleringen − kan verrichten. Hierbij is nog van belang dat de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 28 maart 2014 overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts over de medische geschiktheid van de functies.
4.4.2.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.4 tot met 4.4.2 is het bestreden besluit ook overigens voorzien van een toereikende arbeidskundige grondslag. De door appellante overgelegde arbeidskundige rapporten dan hier aan niet af, nu hieruit niet zozeer aandacht wordt besteed aan arbeidskundige, als wel aan medische aspecten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en L. Koper en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.M.C. de Vries

SS