ECLI:NL:CRVB:2017:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
12 mei 2017
Zaaknummer
16/197 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van inkomen boven de norm met toepassing van nieuw toetsingskader

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW), had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante inkomsten had die boven de geldende bijstandsnorm lagen. De Raad heeft vastgesteld dat er drie beoordelingsperioden zijn, waarbij voor elke periode een ander toetsingskader geldt. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op eerdere besluiten. Appellante had niet aangetoond dat haar inkomsten in de relevante periodes onder de norm lagen, en haar beroep op bijzondere omstandigheden werd niet gehonoreerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers van bijstand om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren bij herhaalde aanvragen.

Uitspraak

16/197 PW
Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van
24 november 2015, 15/5109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), nu op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft vanaf
1 juni 2014 - op basis van een jaarcontract tot en met 31 mei 2015 voor gemiddeld
20 uur per week - werkzaamheden verricht als “Huishoudelijk medewerker plus” bij het
[naam werkgever] te [woonplaats]. Het bijbehorende salaris was bij indiensttreding vastgesteld op € 867,85 bruto per maand (20/36 x € 1.562,-).
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 1 juni 2014 ingetrokken. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar.
1.3.
Op 15 december 2014 heeft appellante bijstand aangevraagd met ingang van 1 juni 2014. Hierbij heeft zij vermeld dat zij inkomsten heeft, maar dat deze te laag zijn om in haar levensonderhoud te voorzien en dat zij geen schulden heeft.
1.4.
Bij brieven van 22 december 2014 en 31 december 2014 heeft het college appellante verzocht om ontbrekende informatie, waaronder de salarisspecificaties van de voorgaande twee maanden. Appellante heeft deze salarisspecificaties verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit, aangevuld bij het verweerschrift in beroep, ligt het volgende ten grondslag. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen op het besluit van 6 augustus 2014. Er zijn evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan met terugwerkende kracht over de periode van 7 augustus 2014 tot 15 december 2014 bijstand moet worden toegekend. Voorts blijkt uit de door appellante overgelegde loonspecificaties dat appellante in de maanden december 2014 tot en met februari 2015 een netto-inkomen boven het voor haar geldende normbedrag heeft ontvangen, zodat appellante met ingang van 15 december 2014 geen recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juni 2014 tot en met 13 februari 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het college heeft in het bestreden besluit, aangevuld bij zijn verweerschrift in beroep, overeenkomstig vaste rechtspraak (uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861) een onderscheid gemaakt in een drietal periodes wegens het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onderscheid gemaakt in een tweetal periodes. De Raad volgt het college in de te onderscheiden periodes.
Periode 1 juni 2014 tot 6 augustus 2014
4.3.
Over de periode van 1 juni 2014 tot 6 augustus 2014 heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Voor deze periode geldt dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn om op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat het college geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht omdat van de zijde van het college geen informatie is vergaard over de inkomsten van appellante vanaf juni 2014.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Gelet op de in 4.3 vermelde bewijslastverdeling lag het op de weg van appellante om met betrekking tot haar inkomsten vanaf juni 2014 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Nu appellante dat niet heeft gedaan, gaat het te ver om van het college te vergen dat hij bij de voorbereiding van het bestreden besluit nadere informatie op dit punt vergaart.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Periode 6 augustus 2014 tot 15 december 2014
4.7.
Over de periode van 6 augustus 2014 tot 15 december 2014 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Voor deze periode geldt dat sprake is van een aanvraag met terugwerkende kracht, zodat moet worden beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. Appellante heeft aangevoerd dat het enkele feit dat zij inkomsten had in de maanden voorafgaande aan de aanvraag niet voldoende is om vast te stellen dat geen recht op bijstand bestaat over die maanden. Daarmee is nog geen sprake van bijzondere omstandigheden. Appellante heeft niet met stukken onderbouwd dat haar inkomsten over die maanden te laag waren. En zij heeft niets aangevoerd op grond waarvan het voor haar niet mogelijk was eerder bijstand aan te vragen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat met terugwerkende kracht over de periode van 6 augustus 2014 tot 15 december 2014 bijstand wordt toegekend.
Periode 15 december 2014 tot en met 13 februari 2015
4.9.
Over de periode van 15 december 2014 tot en met 13 februari 2015 heeft ook nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Ook ten aanzien van deze periode heeft ingevolge de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 het gewijzigde toetsingskader gevolgen. Nu het college voor die periode de beoordeling van de aanvraag ook niet heeft beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat wel sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over deze periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag ten volle heeft beoordeeld, zal aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden worden getoetst of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldoet.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, ondanks het feit dat zij geen schulden heeft, in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens artikel 21, aanhef en onder b, van de destijds geldende WWB bedroeg de norm voor een alleenstaande ouder per 1 juli 2014 € 951,64 per kalendermaand. Volgens artikel 21, aanhef en onder a, van de PW bedroeg de norm voor een alleenstaande ouder per 1 januari 2015 € 960,83 per kalendermaand. Voorts blijkt uit de door appellante overgelegde loonspecificaties over de maanden december 2014 tot en met februari 2015 dat het nettoloon van appellante over deze maanden onderscheidenlijk € 1.315,89,
€ 963,03 en € 1.720,28 bedroeg. Uit het voorgaande volgt dat het inkomen van appellante over de periode van 15 december 2014 tot en met 13 februari 2015 hoger was dan de voor appellante geldende bijstandsnorm. Of appellante daarnaast schulden had, is gelet op haar inkomsten niet van belang.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante met ingang van 15 december 2014 geen recht had op bijstand. Het beroep van appellante op de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging kan evenmin slagen. Appellante kan gelet op haar inkomsten immers in de noodzakelijke kosten van het bestaan voorzien.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A. Mansourova

HD