ECLI:NL:CRVB:2017:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
19 mei 2017
Zaaknummer
16/3423 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en de medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die zich per 12 januari 2010 ziek meldde als schoonmaker. Na beëindiging van zijn dienstverband in mei 2012 ontzegde het Uwv appellant een WIA-uitkering, waarna hij in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Appellant meldde zich opnieuw ziek in december 2012 en vroeg in september 2014 een WIA-uitkering aan. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies te twijfelen. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die zijn stellingen onderbouwden. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak werd gedaan op 17 mei 2017.

Uitspraak

16.3423 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 april 2016, 15/5682 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in dienst als schoonmaker bij [naam werkgever] voor gemiddeld 38,16 uur per week. Appellant heeft zich per 12 januari 2010 ziek gemeld wegens benauwdheidsklachten bij een arbeidsconflict. Het dienstverband is per 15 mei 2012 beëindigd.
1.2.
Nadat het Uwv appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 15 mei 2012 heeft ontzegd, is appellant per 15 mei 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Vanuit de situatie waarin hij een WW-uitkering ontving heeft appellant zich per
27 december 2012 ziek gemeld wegens rug-, long- en psychische klachten en is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.4.
Appellant heeft op 16 september 2014 opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 8 oktober 2014 gezien en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts informatie bij de behandelend sector opgevraagd en de verkregen informatie van de huisarts van 3 november 2014, van de neuroloog van 20 februari 2014, de psychiater van 13 januari 2015 en het medicatieoverzicht bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen door een andere ziekteoorzaak. Appellant is volgens de verzekeringsarts als gevolg van zijn rugklachten aangewezen op rugsparend werk en heeft beperkingen op trillingsbelasting, buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, zware lasten hanteren, lopen, lopen tijdens werk, gebogen actief zijn en traplopen. Door zijn psychische klachten is appellant aangewezen op psychisch licht werk en heeft appellant beperkingen op veelvuldige storingen, veelvuldige onderbrekingen, werk op gevaarlijke plaatsen of met gevaarlijke machines en omgaan met conflicten. Vanwege zijn longklachten is appellant volgens de verzekeringsarts aangewezen op een schone werkomgeving en op fysiek licht werk. Verder is er volgens de verzekeringsarts sprake van een urenbeperking van 30 uur per week door een verminderde beschikbaarheid vanwege de dagbehandeling voor de psychische klachten. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2015. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van de FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 25 december 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, vanwege de bij appellant vastgestelde HNP en de aambeiklachten, aanleiding gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen voor het zitten en staan (tijdens het werk). Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de omgevingsfactoren aangescherpt met toelichtingen in de vorm van stof en pollen. Aan de hand van de gewijzigde FML van
25 juni 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld en uitgaande van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.6.
In verband met een nieuwe ziekmelding vanuit de WW per 11 maart 2015 is appellant met ingang van 10 juni 2015 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Nadat het Uwv heeft bepaald dat appellant vanaf 11 maart 2015 niet in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2017 appellant per 27 juli 2015 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het feit dat appellant vanaf 11 maart 2015 in het kader van de ZW arbeidsongeschikt wordt geacht en een ZW-uitkering is toegekend, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellant per datum in geding van 25 december 2014 ook arbeidsongeschikt op grond van de Wet WIA moet worden geacht. De huidige ziekenhuisopname van appellant voor zijn psychische en aambeiklachten dateert van ver na de datum in geding en kan daarom naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de beoordeling van de WIA-aanvraag geen rol spelen. Het bestreden besluit berust daarom volgens de rechtbank op een juiste medische grondslag. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat er geen gronden zijn aangevoerd met betrekking tot de arbeidskundige grondslag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op en na 25 december 2014 medisch en arbeidskundig gezien meer dan 35% arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet WIA. Als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten is appellant meer beperkt dan door de verzekeringsartsen aangenomen en weergegeven in de FML en niet in staat tot het verrichten van de geduide functies. Appellant heeft zich per 11 maart 2015 opnieuw ziek gemeld en ontvangt sindsdien ZW-uitkering. Per einde wachttijd was appellant ook nog onvoldoende hersteld om arbeid te kunnen verrichten. Appellant had op 25 december 2014 al last van psychische klachten, waarvoor hij later in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in dagbehandeling werd opgenomen. Daarnaast had appellant last van astma, hernia en aambeien, in verband waarmee hij meerdere operaties heeft ondergaan. Ook werd appellant rond datum in geding twee keer in de week behandeld door de fysiotherapeut en moest hij
12 verschillende medicijnen innemen. Voor zover appellant wel in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten is er aanleiding voor toepassing van een verdergaande urenbeperking. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant een besluit van
9 maart 2017 ingebracht waarin het Uwv heeft bepaald dat appellant met ingang van
27 juli 2015 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen van de rechtbank daarover. Terecht is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig, of de conclusies daarvan onjuist, te achten.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij meer of anders beperkt is dan is neergelegd in de in bezwaar aangescherpte FML van 25 juni 2015. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld is niet gebleken dat hij door de combinatie van zijn aandoeningen niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft zijn stelling niet met medische stukken onderbouwd, noch bieden de onderliggende medische stukken aanknopingspunten daarvoor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitvoerig aandacht hebben besteed aan de verschillende lichamelijke en psychische klachten van appellant en de verkregen informatie van de medische behandelaars in hun onderzoek hebben betrokken. Ook hebben de verzekeringsartsen, blijkens de rapporten van
15 januari 2015, 11 mei 2015 en 19 november 2015, het medicijngebruik van appellant en de twee wekelijkse behandeling door de fysiotherapeut ten tijde van belang in hun oordeel betrokken. De verzekeringsarts heeft passend bij de aard van de verschillende aandoeningen waar appellant aan lijdt beperkingen aangenomen en rekening gehouden met de dagbehandeling van appellant door een urenbeperking van 30 uur aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanvulling daarop in verband met de rugklachten en aambeiklachten nog beperkingen voor zitten en staan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij toegelicht dat de door de verzekeringsarts geduide beperkingen in persoonlijk functioneren als voldoende weergave van een matig ernstige depressie kunnen worden gezien waarbij bovendien de emotionele labiliteit verwerkt is met een beperking ten aanzien van omgaan met conflicten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 augustus 2016 er nog op gewezen, dat de urenbeperking ten onrechte is aangenomen aangezien de dagbehandeling voor de psychische klachten eerst rond mei 2015, na datum in geding, aan de orde was. Dat maakt dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende is gemotiveerd dat met de FML van
25 juni 2015 in voldoende mate rekening is gehouden met zowel de psychische als de lichamelijke klachten van appellant.
4.3.
Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij per datum in geding 25 december 2014 meer of anders beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
Dat appellant inmiddels in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering per
27 juli 2015, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Immers uit het door het Uwv overgelegde rapport van de verzekeringsarts van 12 januari 2017 volgt dat de verzekeringsarts appellant naar aanleiding van zijn melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat er doorlopend een situatie van geen benutbare mogelijkheden is geweest vanwege ziekenhuisopnames van
27 juli 2015 tot 28 november 2015. Daarnaast is volgens de verzekeringsarts de situatie van appellant per 27 juli 2015 verslechterd vanwege toegenomen psychische en lichamelijk klachten. Deze omstandigheden hebben blijkens het in het kader van de Wet WIA opgemaakte rapport van de verzekeringsarts van 12 januari 2017, vervolgens geleid tot toekenning van de WGA-uitkering per 27 mei 2015. Uit het voorgaande volgt dat er vanaf
27 juli 2015 sprake was van een andere situatie dan op de datum hier in geding,
25 december 2014. Niet gesteld of gebleken is dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de medische situatie van appellant ten tijde van belang.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid, moet hij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In het rapport van 25 juni 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellant de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
4.6.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Gayir

KP