ECLI:NL:CRVB:2017:1908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/5884 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 16 januari 2003 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante verzocht op 10 december 2013 om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat zij sinds 9 april 2010 lichamelijke klachten had die haar arbeidsongeschiktheid zouden hebben doen toenemen. Op 16 mei 2014 besloot het Uwv de WAO-uitkering per 17 juli 2014 te beëindigen, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door psychische klachten meer beperkingen ondervond dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische onderbouwing van het bestreden besluit afdoende had besproken en gemotiveerd waarom de gronden van appellante niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanwijzingen waren dat appellante meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog werd als te summier en vaag beoordeeld.

De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat appellante in staat was de geduide functies, waaronder de functie medewerker tuinbouw, te verrichten. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1980,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 168,-.

Uitspraak

15/5884 WAO
Datum uitspraak: 19 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juli 2015, 15/101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca en E. Bathaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 16 januari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Op 10 december 2013 heeft appellante verzocht om herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid. Zij heeft daarbij aangegeven sinds 9 april 2010 ten gevolge van lichamelijke klachten toegenomen arbeidsongeschikt te zijn.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2014 is de WAO-uitkering beëindigd per 17 juli 2014, omdat appellante vanaf deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
16 mei 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvolledig is geweest in zijn onderzoek of dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van de door appellante in bezwaar ingebrachte medische informatie van de oogarts, de orthopeed en de psycholoog. Bovendien had de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking over het rapport van de primaire verzekeringsarts met de daarbij behorende informatie van huisarts, oogarts, neurologen, orthopedisch chirurg, KNO-artsen, internist en longarts en heeft voorts appellante zelf nog twee keer op het spreekuur gezien. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke grondslag berust. Het Uwv is ermee bekend dat appellante astma bronchiale, diabetes mellitus met beginnende polyneuropathie en gewrichtspijn in het SI-gewricht rechts heeft en de rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2014, heeft onderschat. De brieven van de orthopedisch chirurg van 15 juli 2013 en van de neuroloog van 13 januari 2011, waar appellante in beroep naar verwijst, zijn door de verzekeringsartsen bij hun beoordeling meegenomen. De rechtbank verwijst daarbij naar de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 december 2014, waarin is aangegeven dat in de specialistische brieven, behalve wat betreft de tranende ogen, weinig objectiveerbare afwijkingen worden vermeld. Zo leveren tranende ogen bijvoorbeeld geen beperkingen op in het dagelijks leven als er verder geen sprake is van visus verlies. Ten aanzien van de psychische klachten heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 december 2014 aangegeven dat het Uwv ermee bekend was dat appellante op psychisch gebied begeleiding had. Dat betekent nog niet, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellante beperkingen heeft op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Ten tijde van de twee spreekuren bij de verzekeringsarts waren er geen aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische aandoening zoals een depressie. Wel vermoedde de verzekeringsarts, gezien het uitgebreide lichamelijke klachtenpatroon, een achterliggende psychische stoornis die echter alleen beperkingen op het lichamelijke gebied tot gevolg heeft. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde informatie van de psycholoog F. Erciyes van 26 februari 2015 merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 maart 2015 op dat deze informatie te summier en te vaag is om rekening mee te houden. De vastgestelde diagnose is niet met onderzoeksgegevens onderbouwd en niet duidelijk is wanneer het onderzoek heeft plaatsgevonden en vanaf wanneer deze toestand bij appellante speelt. Bij een zodanig ernstig ziektebeeld zou medicamenteuze begeleiding noodzakelijk zijn en zou een psychiater ingeschakeld moeten worden. De rechtbank heeft ten slotte geconcludeerd dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
3.1.
Appellante kan zich hiermee niet verenigen en heeft in hoger beroep herhaald dat zij ten gevolge van psychische klachten meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Zij is niet in staat de geduide functies te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante naast de in eerste aanleg ook al ingestuurde brief van haar behandelend psycholoog van 26 februari 2015 tevens een overzicht behandeldata Idiomes ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft de in beroep door appellante aangevoerde en in hoger beroep herhaalde gronden met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak afdoende besproken en toereikend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat rekening is gehouden met informatie van de behandelend artsen. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Uit de voorhanden zijnde medische gegevens van de behandelaars, het rapport van de verzekeringsarts van 22 april 2014 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2014 en 20 maart 2015 komt niet naar voren dat er sprake is van meer beperkingen dan zijn neergelegd in de FML. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij op de datum in geding ten gevolge van psychische klachten meer beperkingen had. De in hoger beroep wederom ingebrachte brief van 26 februari 2015 van de behandelend psycholoog en een afsprakenkaart bij Idiomes in de periode mei 2014 tot en met 26 februari 2015 geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 november 2016 nogmaals benadrukt dat de ingebrachte informatie te summier en vaag is om rekening mee te houden. Uit de afsprakenkaart blijkt niet waarvoor behandeling plaatsvindt en wat dit betekent voor de belastbaarheid van appellante. Het in de brief van de behandelend psycholoog beschreven ernstige ziektebeeld is niet met onderzoeksgegevens onderbouwd en verder is niet duidelijk wanneer het onderzoek heeft plaatsgevonden en vanaf wanneer deze toestand bij appellante speelt. De diagnose ‘depressieve stoornis, eenmalig, ernstig met psychotische kenmerken’ komt volledig uit de lucht vallen. Bij het primaire onderzoek door de verzekeringsarts was daar geen sprake van. Bovendien – zo stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep – had bij een zodanig ernstig ziektebeeld een psychiater geraadpleegd moeten worden voor de medicamenteuze begeleiding.
4.2.
Met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 januari 2015,
13 februari 2015 en het in hoger beroep overgelegde rapport van 28 maart 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat appellante in staat moet zijn de geduide functies, waaronder de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), te verrichten. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedraagt.
4.3.
De overwegingen 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu pas in hoger beroep voldoende is toegelicht dat appellante de geduide functies kan verrichten, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1980,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries
JvC