ECLI:NL:CRVB:2017:1908
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 16 januari 2003 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Appellante verzocht op 10 december 2013 om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat zij sinds 9 april 2010 lichamelijke klachten had die haar arbeidsongeschiktheid zouden hebben doen toenemen. Op 16 mei 2014 besloot het Uwv de WAO-uitkering per 17 juli 2014 te beëindigen, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd in bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door psychische klachten meer beperkingen ondervond dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de medische onderbouwing van het bestreden besluit afdoende had besproken en gemotiveerd waarom de gronden van appellante niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanwijzingen waren dat appellante meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgelegd. De ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog werd als te summier en vaag beoordeeld.
De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had onderbouwd dat appellante in staat was de geduide functies, waaronder de functie medewerker tuinbouw, te verrichten. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1980,- bedroegen, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 168,-.