ECLI:NL:CRVB:2017:1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
15/6586 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en taalbeheersing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld vanwege verergering van rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts voldoende gegevens had verzameld om tot een afgewogen medisch oordeel te komen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies, waaronder die van huishoudelijk medewerker, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad wees erop dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd dat zij niet over een zekere beheersing van de Nederlandse taal beschikte, en dat zij deze bekwaamheid binnen zes maanden zou kunnen verbeteren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de vereisten voor taalbeheersing in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

15/6586 WIA
Datum uitspraak: 19 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 augustus 2015, 15/3348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.F. Desloover, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017. Voor appellante is verschenen mr. Desloover. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 18,47 uur per week. Met ingang van 3 december 2012 heeft zij zich vanuit een situatie dat zij een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met verergering van haar rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen. Naar aanleiding van een in september 2014 ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft vervolgens een beoordeling plaatsgevonden.
1.2.
Bij besluit van 17 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij met ingang van
1 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen medisch oordeel te kunnen komen. Daarbij is de medische informatie van de behandelende sector betrokken. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel en de vaststelling van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de functie van huishoudelijk medewerker voor appellante geschikt is. Voor zover moet worden aangenomen dat de belasting van de geduide functie van huishoudelijk medewerker nagenoeg gelijk zou zijn aan de belasting van het eigen werk van appellante, stelt de rechtbank vast dat er voldoende geschikte functies resteren, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% blijft. De uitvoerig gegeven toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep maakt voldoende inzichtelijk dat en waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde resterende functies geschikt zijn voor appellante. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellante de voorgehouden functies per
22 december 2014 (bedoeld is: 1 december 2014) kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden van het beroep in hoofdzaak herhaald. Zij blijft van mening dat zij op grond van forse pijnklachten in haar rug met uitstraling naar haar linkerbeen dermate beperkt is dat zij de voorgehouden functies niet kan vervullen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij nog overgelegd een tweetal brieven van haar behandelend neuroloog van 5 november 2015 en 6 februari 2016. Tot slot heeft zij aangevoerd niet in staat te zijn om aan de arbeidskundige voorwaarden te voldoen. Meer specifiek is daarbij gewezen op het taalniveau dat behoort bij de functie inpakker, SBC-code 111190. Expliciet is daaromtrent in de arbeidsmogelijkhedenlijst verwoord dat sprake moet zijn van ‘goed’ kunnen communiceren in de Nederlandse taal en dat een goede beheersing van de Nederlandse taal niet mag worden voorondersteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De primaire verzekeringsarts heeft appellante onderzocht en de aanwezige informatie van de behandelende sector kenbaar in zijn beoordeling meegewogen. Zo heeft de behandelend neuroloog in zijn brief van 3 januari 2013 aangegeven dat hij appellante op
22 november 2012 heeft gezien in verband met een controle radiculaire pijnklachten van het linker been. Het aanvullend MRI-LSWK- en CT-LWSK-onderzoek laat geen centrale wortelbeïnvloeding zien, maar is er wel sprake van een benige neuroforamen vernauwing op basis van artrotische botopbouw met compressie L5 links. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 16 oktober 2014 onder toepassing van het Protocol lumbosacraal radiculair syndroom beperkingen aangenomen ten aanzien van trillingsbelasting, duwen/trekken, tillen/dragen, zware lasten hanteren, lopen (tijdens werk), traplopen, zitten (tijdens werk), staan (tijdens werk), geknield/gehurkt actief zijn en gebogen/getordeerd actief zijn. Deze beperkingen zijn neergelegd in de FML van 16 oktober 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen onderschreven in zijn rapport van 31 maart 2015. Hij heeft in beroep in het rapport van 9 juli 2015 gereageerd op de ingebrachte brieven van de huisarts van 16 mei 2012 en 17 juni 2015, en van de behandelend neuroloog van 3 januari 2013 en
8 juni 2012. Uit deze informatie blijkt dat appellante na 2013 niet meer is gezien door een specialist en dat geen aanvullend onderzoek meer heeft plaatsgevonden. De huisarts verwijst in zijn brief van 17 juni 2015 dan ook naar de oude, reeds bekende, onderzoeksbevindingen. Met de aanhoudende pijnklachten en de dagelijkse belemmeringen bij dagelijkse activiteiten is in de FML in voldoende mate rekening gehouden, doordat appellante vooral beperkt wordt geacht in de statische belasting. Met betrekking tot de in hoger beroep ingebrachte medische informatie (brieven van de behandelend neuroloog van 5 november 2015 en 5 februari 2016) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 april 2016 voldoende overtuigend gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante te wijzigen. Uit de informatie van de behandelend neuroloog valt af te leiden dat krap een jaar na datum in geding, te weten op 28 oktober 2015, de klachten van appellante in het linkerbeen zijn verergerd, maar dat aanvullend MRI-LSWK op 30 november 2015 de bekende sacralisatie L5 met benige extraforaminale stenose en compressie wortel L5 links laat zien, zij het dat sprake is van een minimale toename ten opzichte van 2012. Nu in het kader van de WIA-beoordeling reeds een verminderde belastbaarheid van de rug is aangenomen, biedt deze ingebrachte informatie geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Nu er geen twijfel is over de juistheid van de FML en er voldoende informatie van appellantes behandelaars in het dossier aanwezig is, is er geen aanleiding voor benoeming van een deskundige.
4.2.
De arbeidsdeskundige heeft appellante in staat geacht de werkzaamheden te verrichten in de geselecteerde functies van productiemedewerker (SBC-code 111172), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en magazijn, expeditiemedewerker (SBC-code 111220). Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 april 2015 en 14 juli 2015 voldoende verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep haar bezwaar staande gehouden tegen de functie inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende machtig zou zijn. Ook deze grond treft geen doel. De Raad stelt daarbij voorop dat op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een mondelinge beheersing van de Nederlandse taal als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid moet worden beschouwd en binnen zes maanden moet kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Uit de omschrijving van de functie-inhoud blijkt weliswaar dat de eis wordt gesteld dat in die functie de werknemer goed moet kunnen communiceren in de Nederlandse taal, maar appellante heeft geen gegevens overgelegd op grond waarvan aannemelijk is dat zij niet beschikt over een zekere beheersing van de Nederlandse taal en dat zij – als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken – deze bekwaamheid niet binnen zes maanden kan verbeteren. De Raad onderschrijft daarbij in navolging van de rechtbank de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 juli 2015, waarin gewezen wordt op het feit dat appellante reeds lange tijd in Nederland woont en dat appellante het reguliere basisonderwijs in Turkije heeft afgerond waarmee zij heeft aangetoond dat zij leervermogen heeft.
4.4.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries
GdJ