ECLI:NL:CRVB:2017:1953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
17/2861 PW-VV-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsintrekking en spoedeisend belang

Op 19 mei 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster een voorlopige voorziening vroeg tegen de intrekking van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking was gebaseerd op de stelling dat verzoekster niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, waardoor zij geen zelfstandig recht op bijstand zou hebben. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van verzoekster tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

Verzoekster voerde aan dat zij in een benarde financiële situatie verkeerde en dat er spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening. Ze had een betalingsregeling getroffen voor een huurachterstand, maar vreesde dat ze deze niet kon nakomen door toenemende schulden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de intrekking van de bijstand betrekking had op een afgesloten periode en dat verzoekster inmiddels samenwoonde met haar echtgenoot en de voor haar geldende bijstandsnorm ontving.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen actueel spoedeisend belang was voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De financiële situatie van verzoekster, inclusief de getroffen betalingsregeling en het ontvangen van bijstand, bood geen grond voor de verzochte spoedmaatregel. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

17/2861 PW-VV-PV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 mei 2017
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: S.A. de Graaff
Ter zitting is namens verzoekster verschenen mr. J.J.E. Stout, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Bij besluit van 12 april 2016, gehandhaafd bij besluit 25 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van verzoekster ingetrokken met ingang van 20 januari 2016 op de grond dat verzoekster niet duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot en derhalve geen zelfstandig recht op bijstand heeft. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van
31 maart 2017, 16/5741, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen deze uitspraak gekeerd en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
Namens verzoekster is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoekster in een benarde financiële positie verkeert. Zij heeft weliswaar een betalingsregeling in verband met een huurachterstand met de verhuurder kunnen treffen maar vreest door een toenemende schuldenproblematiek zich hieraan niet te kunnen houden.
Vastgesteld wordt dat de intrekking van de bijstand van verzoekster ziet op een afgesloten periode in het verleden, namelijk van 20 januari 2016 tot 12 april 2016. Voorts wordt vastgesteld dat verzoekster sinds 2 juni 2016 samenwoont met haar echtgenoot en vanaf 3 juni 2016 de voor haar geldende bijstandsnorm ontvangt.
De financiële positie van verzoekster levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een actueel spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening. Hierbij wordt van belang geacht dat verzoekster de voor haar geldende bijstandsnorm ontvangt, voor de ontstane huurschuld een betalingsregeling is getroffen en dat niet is gebleken van andere (bedreigende) schulden. Voorts is ook op andere wijze niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(get.) S.A. de Graaff (get.) O.L.H.W.I. Korte
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

HD