ECLI:NL:CRVB:2017:1972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
15/1022 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de weigering van een WIA-uitkering aan appellante werd bevestigd. Appellante, die als productiemedewerker werkte, viel uit wegens chronische pijnklachten en psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2013, concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de bestreden beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de arbeidsdeskundige voldoende functies had aangeduid die overeenkwamen met de belastbaarheid van appellante.

In hoger beroep betoogde appellante dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten. Tijdens de zitting werd een psychologisch rapport overgelegd, waaruit bleek dat appellante leed aan complexe PTSS, wat haar dagelijkse functioneren beïnvloedde. Het Uwv reageerde hierop met een rapport waarin werd gesteld dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende rekening hielden met de psychische klachten van appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de vastgestelde beperkingen correct waren. De Raad concludeerde dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Datum uitspraak: 2 juni 2017
15/1022 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 december 2014, 14/1731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. U. Ugur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft desgevraagd een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2017. Namens appellante is verschenen mr. Ugur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van den Brink.
De Raad heeft het onderzoek geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld te reageren op het eerst ter zitting door appellante overgelegd psychologisch rapport van PACT van
7 juli 2015.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht waarop appellante bij brief van 4 april 2017 heeft gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in een omvang van 26,55 uur per week. Op 12 oktober 2011 is zij uitgevallen wegens chronische pijnklachten op verschillende plaatsen in het lichaam als ook vanwege psychische klachten. Op
9 oktober 2013 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante, gegeven de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
26 januari 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, daar zij op laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 20 november 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts anamnese heeft afgenomen (met dagverhaal), psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht, dossierstudie heeft gedaan en informatie van de behandelend sector, waaronder de huisarts, de sociaal psychiatrisch verpleegkundige en vak-therapeut Mediant, heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie gedaan.
2.3.
De rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de diagnose depressieve episode met component PTSS alsmede overwegend myogene pijnklachten aan de rug, nek en schouders. Wat betreft de grond van appellante dat zij beperkt dient te zijn op concentratie en het vasthouden en het verdelen van aandacht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat bij appellante geen sprake is van een ernstige psychiatrische of neurologische stoornis. Dit is evenmin gebleken uit het dagverhaal van appellante. Concentratiestoornissen zijn evenmin geobjectiveerd. Met de beperkingen dat appellante is aangewezen op rustig en gestructureerd werk zonder complexe taken waarbij appellante niet beperkt is op hoog handelingstempo, is voldoende rekening gehouden met de klachten van appelante. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat met beperkingen op het ’s avonds en ’s nachts werken alsmede op onregelmatige tijden in voldoende mate tegemoet is gekomen aan de bemoeilijkte slaap en de behoefte aan structuur. Er is geen reden om een verdere duurbeperking aan te nemen dan in de rubriek werktijden is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij het medisch rapport van 28 maart 2014 van bedrijfsarts A.E. Zurel betrokken en gewogen. Er zijn geen redenen te twijfelen aan de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 1 november 2013. De subjectieve ervaring door appellante van haar klachten is onvoldoende aanleiding om aanvullende beperkingen aan te nemen. De voorhanden zijnde medische informatie biedt daarvoor geen steun.
2.4.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit een voldoende arbeidskundige grondslag ontbeert omdat in beroep drie van de geduide functies zijn vervallen waardoor de schatting op onvoldoende functies berust. Het bestreden besluit komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking. Omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een drietal functies heeft bijgeduid, welke functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante en op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% blijft, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Daarbij heeft appellante zich onveranderd op het standpunt gesteld dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht doordat er onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten. Ook had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter zitting is door appellante een psychologisch rapport van 7 juli 2015 overgelegd waarin is aangegeven dat bij appellante sprake is van complexe PTSS, waarbij zij aandacht-, concentratie- en geheugenproblemen ervaart. Voorts slaapt appellante slecht en heeft ze last van nachtmerries. Deze klachten belemmeren haar in haar dagelijkse bezigheden.
3.2.
Het Uwv heeft met het rapport van 4 februari 2016 een nadere toelichting gegeven op de voor appellante geselecteerde functies. Met een rapport van 13 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het ter zitting overgelegde psychologisch rapport van 7 juli 2015. Deze verzekeringsarts heeft daartoe opgemerkt dat met betrekking tot de datum in geding van 26 januari 2014, bij het vaststellen van beperkingen al rekening is gehouden met een depressieve stoornis en PTSS. Deze beperkingen zijn neergelegd in de FML van 1 november 2013. Het overgelegde rapport uit juli 2015 geeft geen aanleiding om met betrekking tot de datum in geding van 26 januari 2014, meer beperkingen aan te nemen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 1 november 2013. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts dossieronderzoek heeft verricht, appellante op het spreekuur heeft onderzocht en de nader toegezonden informatie van de behandelend sector heeft betrokken bij de beoordeling. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens een dossieronderzoek verricht en informatie van de gynaecoloog, huisarts en bedrijfsarts gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde FML van 1 november 2013 onderschreven.
4.2.
Eveneens wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat met de FML van 1 november 2013 afdoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. Op het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van 7 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bij rapport van 13 maart 2017 overtuigend toegelicht dat dit rapport, mede gelet op de datum in geding van 26 januari 2014, geen aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, moet zij in staat worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. In de rapporten van 12 september 2014 en 4 februari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante de geselecteerde functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

KP