Uitspraak
10 maart 2015, 13/2848 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
104 weken, hem een Ziektewet- en IVA-uitkering toe te kennen. Werknemer heeft ten aanzien van de terugwerkende kracht toegelicht dat hij twee weken na het ontslag op
14 oktober 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend omdat sprake is van nawerking op grond van artikel 46 van de ZW omdat hij binnen vier weken na het einde van de verzekering ongeschikt tot werken is geworden.
29 september 2009 en werknemer zich niet binnen acht dagen nadat het dienstverband is beëindigd heeft ziekgemeld, valt de ziekmelding per 14 oktober 2009 niet binnen de nawerking zoals bepaald in voormeld artikel. Bovendien heeft werknemer vanwege het onregelmatig ontslag loon ontvangen over de resterende elf maanden van het eerder overeengekomen jaarcontract. Met de toegekende ZW-uitkering ontvangt werknemer dubbele betalingen. Voorts heeft het Uwv, volgens appellante, bij aanvragen om uitkeringen met terugwerkende kracht, een zwaardere motiveringsplicht met betrekking tot het vaststellen van arbeidsongeschiktheid, zeker gelet op (derden)belangen van appellante als voormalig werkgever. Dit geldt temeer omdat appellante bij het toekennen van een ZW-uitkering met terugwerkende kracht, geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de re-integratieactiviteiten in de wachttijd van 104 weken.
27 februari 2014 (ZW-besluit) en 11 maart 2014 (WIA-besluit) vastgesteld dat werknemer niet voldoet aan de voorwaarden van nawerking als bedoeld in artikel 46, eerste lid en onder b, van de ZW, waardoor werknemer per 14 oktober 2009 en per 12 oktober 2011 geen recht heeft op ziekengeld, respectievelijk een WIA-uitkering. De bezwaren van werknemer tegen deze besluiten zijn bij besluiten van 30 juli 2014 ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn in de rechtbankprocedure overgelegd.
1 oktober 2009 arbeidsongeschiktheid was zodat werknemer alsnog aan de voorwaarden van de nawerking heeft voldaan en aldus (toch) recht heeft op ziekengeld.
14 oktober naar 1 oktober 2009 waardoor (alsnog) de nawerking van toepassing is. Op het Uwv rust volgens appellante een zware onderzoeks- en motiveringsplicht bij verzoeken om uitkeringen met terugwerkende kracht, temeer in de situatie als de onderhavige waarin werknemer eerst na vijf jaar van zijn eerdere, voor lange tijd gehandhaafde, arbeidsongeschiktheidsdatum van 14 oktober 2009 terugkomt en deze onder verwijzing naar een enkele brief van de huisarts naar 1 oktober 2009 verschuift. Het lag op de weg van het Uwv deze gestelde ziekmelding en het consult bij de huisarts op 1 oktober 2009 nader te onderzoeken.
2 september 2014 van de huisarts waarin ten faveure van werknemer wordt teruggekomen van een eerder aangenomen eerste ziektedag, had voor het Uwv reden moeten zijn een onderzoek in te stellen naar de objectief medische grondslag van de nadere eerste ziektedag. Daarbij had de wijze waarop de brief van 2 september 2014 van de huisarts is opgesteld, betrokken moeten worden. Het Uwv heeft dit nagelaten waardoor er geen sprake is van een zorgvuldig en deugdelijk onderzoek.
2 september 2014 van de huisarts is teruggekomen van de eerste ziektedag van
14 oktober 2009 en deze heeft verschoven naar 1 oktober 2009. Het is aan werknemer om aannemelijk te maken dat de aanvang van de eerste ziektedag eerder ligt dan 14 oktober 2009. Met de (wijze van opstelling van de) brief van 2 september 2014 van de huisarts, is dit door werknemer vooralsnog niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft het Uwv naar de nadere ziektedag van 1 oktober 2009 een onderzoek ingesteld; het Uwv is voetstoots van de brief van
2 september 2014 van de huisarts uitgegaan. Voorts berust het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid voor het eigen werk 104 weken heeft voortgeduurd, niet op een objectief medische grondslag. De enkele verwijzing door het Uwv naar de brieven van de psychiater en huisarts is daartoe onvoldoende. Bij de vraag of de wachttijd is volgemaakt, dient niet alleen de grondslag van de ziekmelding te worden onderzocht maar ook of nadien behandeling is gevolgd dan wel of andere omstandigheden die er op wijzen dat de ongeschiktheid voor het eigen werk 104 weken heeft voortgeduurd. Verder is door het Uwv bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet betrokken dat werknemer na het ontslag een WW-uitkering heeft aangevraagd. Evenmin is kenbaar het door werknemer in de civielrechtelijke procedure ingenomen standpunt (vordering tot schadevergoeding wegens onregelmatig gedane opzegging van het dienstverband) gewogen. Tot slot is uit de rapporten niet gebleken dat het Uwv oog heeft gehad voor de gevolgen die voor appellante voortvloeien het standpunt van het Uwv. Omdat voornoemde onderzoeken ontbreken, staat niet vast dat op juiste (medische en arbeidskundige) gronden aan werknemer een loonaanvullingsuitkering is toegekend.