ECLI:NL:CRVB:2017:2010
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking bijstand en gezamenlijke huishouding in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het vermoeden van een gezamenlijke huishouding. Appellante ontving sinds 1 augustus 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten waren van 10 april 2000 tot 2 juni 2006 gehuwd en hebben samen drie kinderen. Naar aanleiding van een melding van de woningbouwvereniging dat de woning van appellant waarschijnlijk werd onderverhuurd, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellante. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond, maar appellanten gingen in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende feitelijke grondslag heeft voor de conclusie dat appellant vanaf 1 september 2009 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad stelt vast dat er pas vanaf 3 december 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 2 december 2012. Het college moet een nieuwe beslissing nemen over de terugvordering van de bijstandskosten over deze periode.
De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten en bepaalt dat het college het betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 6 juni 2017.