ECLI:NL:CRVB:2017:2048

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/5704 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlate aanvraag bijstand na melding verwijtbaar; rechtsgevolgen van vernietigd besluit in stand laten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zijn bedrijf had beëindigd en tijdelijk in Australië verbleef, had op 5 mei 2014 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij verzocht om de bijstand met terugwerkende kracht in te laten gaan vanaf 2 september 2013, de datum waarop hij zich bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had ingeschreven als werkzoekende. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had de aanvraag echter pas met ingang van 5 mei 2014 goedgekeurd.

De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat de appellant aannemelijk had gemaakt dat zijn melding bij het Uwv ook gericht was op het verkrijgen van bijstand. De rechtbank had het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen, maar het college had in zijn reactie volhard in zijn standpunt dat de aanvraag te laat was ingediend. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet had beoordeeld of de verlate aanvraag aan de appellant kon worden verweten. De Raad vernietigde de opdracht van de rechtbank aan het college om een nieuw besluit te nemen en bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

De Raad concludeerde dat de appellant geen verwijt kon worden gemaakt voor de verlate aanvraag, omdat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheden om bijstand aan te vragen als thuisloze. De Raad oordeelde dat de bijstand terecht met ingang van 5 mei 2014 was toegekend en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

15.5704 WWB, 15/7223 WWB

Datum uitspraak: 2 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 juli 2015, 14/4516, (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door hem geleden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 8 september 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Dijkman Dulkes-Wan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 juli 2013 zijn bedrijf beëindigd. Vanaf die datum tot en met 5 september 2013 heeft appellant in Australië verbleven om daar een nieuw bedrijf te starten. Nadat dit niet was gelukt, heeft appellant zich op 2 september 2013 via de website werk.nl bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingeschreven als werkzoekende. Appellant heeft na terugkeer in september 2013 in Nederland verblijf gehouden in vakantiewoningen. In de periode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2014 heeft appellant geld geleend van zijn broer om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Appellant huurde vanaf 1 mei 2014 een woning in [plaatsnaam] .
1.2.
Appellant heeft op 5 mei 2014 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 19 juni 2014 heeft appellant te kennen gegeven dat hij de bijstand wil laten ingaan op 2 september 2013, de inschrijfdatum bij het Uwv.
1.3.
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 5 mei 2014.
1.4.
Bij besluit van 22 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014 voor zover gericht tegen de ingangsdatum ongegrond verklaard.
1.5.
Bij tussenuitspraak van 22 april 2015, 14/4516, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant door middel van de door hem overgelegde gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de melding van 2 september 2013 bij het Uwv eveneens gericht was op het verkrijgen van een uitkering op grond van de WWB. Appellant heeft voorts zijn naam, adres en woonplaats vermeld en is daarna in staat gesteld om een aanvraag in te dienen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 44, tweede lid, van de WWB. Gelet hierop kan de rechtbank het standpunt van het college dat niet eerder dan op 5 mei 2014 een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB heeft plaatsgevonden niet volgen. Het bestreden besluit komt voor zover daarbij de toekenningsdatum van de bijstand in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Het college dient te beoordelen of appellant zijn aanvraag zo spoedig mogelijk na de melding heeft ingediend en zo niet, of dit hem te verwijten is. De rechtbank heeft aanleiding gezien het college in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.6.
Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is een gebrek te herstellen, omdat geen sprake is van een gebrek. Appellant heeft zich op 5 mei 2014 gemeld om bijstand aan te vragen. Niet gebleken is van een melding om bijstand aan te vragen op 2 september 2013. Voor zover wel sprake zou zijn van een melding op 2 september 2013 is de aanvraag van 5 mei 2014, voor zover die gekoppeld kan worden aan de melding van 2 september 2013, onredelijk laat ingediend.
1.7.
Bij brief van 20 mei 2015 heeft appellant zijn zienswijze gegeven en aangevoerd dat het college het standpunt dat de aanvraag onredelijk laat is ingediend niet heeft toegelicht en niet heeft vermeld of dit appellant te verwijten valt. Het college is niet ingegaan op de niet betwiste feiten waarin de reden is vermeld van de verlate aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de toekenningsdatum van de bijstand in stand is gelaten en het college opgedragen om binnen zes weken nadat deze uitspraak het gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit wat het college heeft opgemerkt in zijn reactie op de tussenuitspraak niet volgt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval dat rechtvaardigt dat de rechtbank terugkomt van haar tussenuitspraak. Voor zover het college zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een onredelijk late aanvraag acht de rechtbank het geconstateerde gebrek hiermee niet hersteld, omdat het college niet heeft beoordeeld of deze omstandigheid aan appellant is te verwijten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst nog te veel open ligt, nu het college geen (afdoende) poging heeft ondernomen het gebrek te herstellen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2014 ongegrond verklaard. Aan het nader besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich weliswaar op 2 september 2013 heeft gemeld bij het Uwv, maar zich pas op
5 mei 2014 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand. De inschrijving als werkzoekende is niet de leidraad. Appellant heeft zich op 5 mei 2014 niet zo spoedig mogelijk en zelfs onredelijk laat gemeld om bijstand aan te vragen. Hoewel het voor appellant duidelijk was wat hij destijds had moeten doen om bijstand aan te vragen, heeft hij willens en wetens zijn intentie om een aanvraag in te dienen niet omgezet in een feitelijke handeling en de melding gelaten voor wat het was. Er is dan ook geen aanleiding om eerder dan 5 mei 2014 bijstand toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Het derde lid biedt de mogelijkheid om bij verwijtbaar latere indiening van de aanvraag, de aanvraagdatum als ingangsdatum te nemen.
4.3.
Voorop gesteld wordt dat het college geen hoger beroep heeft ingesteld. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank dat appellant zich op 2 september 2013 bij het Uwv heeft gemeld om bijstand aan te vragen, in rechte vaststaat.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college heeft opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen in plaats van zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat alleen toepassing van artikel 44, derde lid, van de WWB ertoe zou kunnen leiden dat de ingangsdatum van de bijstand niet op 2 september 2013 wordt gesteld. Ofschoon appellant al in bezwaar heeft geconstateerd dat het college in het primaire besluit van 7 juli 2014 deze bepaling niet als (subsidiaire) afwijzingsgrond heeft opgenomen, heeft het college ook in het bestreden besluit hier geen overweging aan gewijd. Appellant stelt zich op het standpunt dat het college daarmee de mogelijkheid om deze bepaling toe te passen heeft verspeeld en dat daarom moet worden uitgegaan van de algemene regel dat de bijstand wordt verleend met ingang van de meldingsdatum.
4.5.
Dat appellant in bezwaar heeft opgemerkt dat het college niet heeft gesteld dat aan de voorwaarden van artikel 44, derde lid, van de WWB is voldaan, betekent niet dat het college daar in het bestreden besluit een standpunt over had moeten innemen. Het college ging bij het bestreden besluit nog uit van zijn stellingname dat appellant zich eerst op 5 mei 2014 heeft gemeld voor bijstand, zodat artikel 44, derde lid, van de WWB niet aan de orde was. Er is geen rechtsregel die bepaalt dat het college in zijn besluitvorming ook subsidiaire afwijzingsgronden moet opnemen die vanuit het gezichtspunt van het college niet aan de orde zijn. Nu de rechtbank bij de tussenuitspraak had geoordeeld dat van een eerdere meldingsdatum moest worden uitgegaan, diende het college alsnog te beoordelen of aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44, derde lid, van de WWB was voldaan. Het college heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat appellant door pas op 5 mei 2014 bijstand aan te vragen, de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding op 2 september 2013 heeft ingediend.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet heeft beoordeeld of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt en daarmee het geconstateerde gebrek in de besluitvorming niet heeft hersteld. De rechtbank had echter met het oog op finale geschilbeslechting het college geen opdracht moeten geven om een nieuw besluit te nemen, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moeten laten op grond van het volgende.
4.7.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de WWB zijn de omstandigheden van appellant bepalend. Het ligt daarom op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hem van de verlate aanvraag geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft in beroep verklaard dat hij voordat hij naar Australië vertrok op een adres in [plaatsnaam] verbleef en op dat adres stond ingeschreven. Ten tijde van de melding op 2 september 2013 stond hij nog wel op dat adres ingeschreven, maar wist hij dat hij na terugkeer in Nederland niet meer in de woning op dat adres zou kunnen verblijven. Toen appellant bij het invullen van het digitale aanvraagformulier op de website van het Uwv op 2 september 2013 een melding op het scherm kreeg dat thuislozen niet via de website een aanvraag kunnen indienen, heeft hij de aanvraag niet afgerond. Appellant is vervolgens op 5 september 2013 naar de gemeente Haarlem gegaan in verband met het zoeken van een woning. Hoewel appellant de papieren voor een bijstandsaanvraag bij zich had, heeft hij niet kenbaar gemaakt dat hij bijstand wilde aanvragen. Appellant is vervolgens eerst op zoek gegaan naar een woning. Per 1 mei 2014 heeft appellant een woning gehuurd in [plaatsnaam] op het adres waar hij per 5 mei 2014 in de Basisregistratie Personen (brp) is ingeschreven. Pas toen zijn brp-registratie en zijn verblijfadres overeenkwamen, heeft appellant de aanvraag ingediend.
4.8.
Anders dan appellant meent, is zijn veronderstelling dat hij zonder een (juiste) inschrijving van zijn verblijfadres in de brp geen aanvraag om bijstand kon indienen, niet juist. Vanaf 2 september 2013 stond voor hem de mogelijkheid open om bij de gemeente Haarlem, die als centrumgemeente is aangewezen, een aanvraag als thuisloze in te dienen. Dat appellant hiervan niet op de hoogte was en geen juridische bijstand heeft ingeroepen, komt voor zijn rekening. Bovendien heeft appellant begin 2014 bijstand aangevraagd in de gemeente Amsterdam, die hem over de maand april 2014 bijstand heeft verleend. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond om te oordelen dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt dat hij eerst op 5 mei 2014 een aanvraag om bijstand bij het college heeft ingediend.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college de bijstand terecht met ingang van 5 mei 2014 heeft toegekend.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan het college de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Daarmee komt tevens de grondslag aan het nader besluit te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de daartegen door appellant aangevoerde gronden, waaronder dat het college de uitkomst van het hoger beroep moest afwachten alvorens een besluit te nemen, geen bespreking.
5. Aangezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en niet is gebleken dat appellant anderszins schade heeft geleden, zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 7 februari 2017 worden begroot op € 47,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij het college heeft
opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde gedeelte van het besluit
van 22 september 2014 in stand blijven en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- vernietigt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 8 september
2015;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 47,80;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD