ECLI:NL:CRVB:2017:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
15/8023 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellante had bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college had haar bijstandsaanvraag van 28 juli 2014 afgewezen omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd over haar levensonderhoud sinds 1 juli 2009. De rechtbank oordeelde dat het college mocht verwachten dat appellante met bewijsstukken zou aantonen hoe zij in die periode had geleefd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante niet heeft aangetoond hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De Raad stelt vast dat appellante in het verleden al bewijs had geleverd dat zij ondersteuning ontving van familie en vrienden, en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor niet-gemelde inkomsten. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, en verplicht het college om de aanvraag van appellante inhoudelijk te behandelen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen om bijstand en de verplichting van het college om de beschikbare gegevens met welwillendheid te bezien. De Raad bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad zelf.

Uitspraak

15.8023 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 november 2015, 15/1761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 8 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens appellante is Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
dr. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft bij besluit van 9 juli 2009 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 6 juli 2009. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt over haar woon- en leefsituatie op grond waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft vervolgens aanvragen om bijstand van appellante van 17 mei 2011 en 16 oktober 2013 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat zij geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken had overgelegd waaruit bleek hoe zij sinds
juli 2009 in haar levensonderhoud had voorzien.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college vervolgens een aanvraag van appellante om bijstand van 28 juli 2014, met meldingsdatum 7 juli 2014, afgewezen op de grond dat appellante met de door haar overlegde gegevens onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij vanaf 1 juli 2009 in haar levensonderhoud heeft voorzien. De voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant heeft in zijn uitspraak van 13 november 2014, 14/3667, het verzoek om een voorlopige voorziening van appellante toegewezen en bepaald dat het college appellante met ingang van 17 oktober 2014 bijstand verleent naar de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm tot de dag van de verzending van de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter heeft hiertoe - samengevat - overwogen dat, hoewel vaststaat dat er in het verleden (2009) onduidelijkheid is geweest over de woonsituatie van appellante, er sinds juli 2009 geen concrete aanwijzingen zijn voor niet gemelde inkomsten en dat het, gelet daarop, te ver voert om van appellante te verlangen dat zij, om te voldoen aan haar inlichtingenverplichting, dient aan te tonen hoe zij vanaf die datum in haar levensonderhoud heeft voorzien. Voor wat betreft de periode van juli 2013 tot 2014 bestaan evenmin concrete aanwijzingen voor niet aan het college gemelde geldstromen en staat vast dat appellante haar vaste lasten (nagenoeg volledig) onbetaald heeft gelaten. Voorts heeft zij een begin van bewijs geleverd voor haar stelling dat zij voeding en kleding heeft ontvangen van familie en vrienden van het woonwagenkamp, wat niet zonder meer als ongeloofwaardig door het college terzijde kan worden geschoven. Op grond van het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat appellante niet heeft aangetoond hoe zij het jaar voorafgaande aan de aanvraag van 28 juli 2014 heeft voorzien in haar levensonderhoud. Het college heeft vervolgens appellante met ingang van 7 juli 2014 bijstand toegekend.
1.3.
Appellante heeft op 30 december 2014 een langdurigheidstoeslag aangevraagd op grond van de WWB. Appellante heeft bij haar aanvraag niet de in het aanvraagformulier gevraagde bewijsstukken overgelegd.
1.4.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft het college appellante verzocht om vóór 24 februari 2015 onder meer met deugdelijke bewijsstukken aan te tonen hoe zij gedurende de periode van 30 december 2009 tot 7 juli 2014 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft bij brief, ontvangen door het college op 16 februari 2015, verwezen naar de onder 1.2 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter en daaraan toegevoegd dat de gevraagde bewijsstukken al in het bezit van het college zijn. Appellante heeft bij deze brief geen stukken overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 2 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de haar bij brief van
9 februari 2015 geboden hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college in het kader van de beoordeling van de aanvraag voor een langdurigheidtoeslag van appellante mocht verwachten dat zij met bewijsstukken zou aangeven waar zij in de periode van 30 december 2009 tot 30 december 2014 van heeft geleefd, dan wel zou aangeven waarom zij dat niet kan aantonen. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van
13 november 2014 is in dit licht bezien niet voldoende. Voorts heeft appellante niet nader gespecificeerd op welke wijze uit de bij het college aanwezige gegevens opgemaakt kan worden hoe zij in de hiervoor genoemde periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Ook in dit kader acht de rechtbank de enkele verwijzing naar de bij het college aanwezige stukken onvoldoende.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de PW het toetsingskader, omdat het bestuursorgaan op of na
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.
Niet in geschil is dat ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW en de daarop gebaseerde van toepassing zijnde Verordening Langdurigheidtoeslag gemeente Eindhoven, de door het college gevraagde gegevens over (de hoogte van) de inkomsten van appellante over de periode van 30 december 2009 tot 30 december 2014 van belang waren voor de beoordeling van de in geding zijnde aanvraag.
4.4.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij naar aanleiding van de brief van het college, vermeld in 1.4, niet alleen heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2014 maar tevens naar de stukken die in het kader van de behandeling van haar aanvraag om bijstand van 28 juli 2014 reeds in het dossier aanwezig waren. Deze stukken hadden betrekking op dezelfde vraag en dezelfde periode. Appellante heeft het college bericht dat zij evident niet in staat is daaraan andere bewijsstukken toe te voegen. Het college had dan ook nader dienen te preciseren welke gegevens nog extra van appellante werden verwacht om haar aanvraag te kunnen beoordelen. Appellante verwijst voor dit standpunt naar de uitspraak van 30 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6143.
4.5.
Appellante heeft in het kader van de behandeling van haar aanvraag om bijstand van
28 juli 2014, die heeft geleid tot de in 1.2 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter, een aanzienlijke hoeveelheid stukken overgelegd, waaronder bankafschriften, brieven van de Belastingdienst over toeslagen en een voorlopige aanslag, brieven van de Voedselbank waaruit blijkt dat appellante vanaf 21 januari 2010 in aanmerking kwam voor voedselpakketten, handgeschreven brieven van verschillende mensen waarin is vermeld dat appellante regelmatig bij hen eet en brieven van diverse schuldeisers, waaronder het
College voor Zorgverzekeringen, Brabant Water en de Nederlandse Energie Maatschappij. Het is op voorhand niet onaannemelijk, dat appellante niet over meer stukken beschikte. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het op de weg van het college had gelegen om inhoudelijk op de aanvraag om een langdurigheidstoeslag in te gaan.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het college zal worden opgedragen bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar de aanvraag inhoudelijk te behandelen. Gelet op het feit dat het college heeft berust in de onder 1.2 vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter door appellante het niet kunnen aanleveren van nadere stukken niet langer tegen te werpen en haar met ingang van
7 juli 2014 alsnog bijstand toe te kennen, ligt het in de rede dat het college ook bij de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar de bij het college bekende gegevens met welwillendheid beziet.
4.7.
Voorts zal met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb worden bepaald dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en
€ 990,- in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het college opnieuw op het bezwaar van
appellante beslist met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017.
(getekend) M. ter Brugge
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD