ECLI:NL:CRVB:2017:2058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
16/1727 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdelijke aanstelling en eervol ontslag van ambtenaar wegens niet voldoen aan opleidingseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De betrokkene, een uitzendkracht bij de Belastingdienst, was tijdelijk aangesteld voor de functie van medewerker in het kader van het project Werving Intensivering Toezicht & Invordering (ITI). De aanstelling was afhankelijk van het succesvol afronden van de Associate Degree Accountancy-opleiding binnen twee jaar. Betrokkene voldeed niet aan de opleidingseisen, wat leidde tot een eervol ontslag. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende maatwerk had geboden en dat de motivering voor het ontslag niet deugde. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat er geen maatwerk was geboden. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene voldoende was geïnformeerd over de opleidingseisen en dat de beslissing van de Staatssecretaris om geen maatwerk te bieden, gerechtvaardigd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

16/1727 AW, 16/3154 AW, 17/1609 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 februari 2016, 15/4415 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 8 juni 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L.A. Helmer, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 25 juli 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. le Fèvre, mr. E. Fokkens-Kuiper en
mr. D.H.M. van der Veen-Lüers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was vanaf 21 januari 2013 als uitzendkracht werkzaam bij de Belastingdienst.
1.2.
Ter uitvoering van het Regeerakkoord 2012 is de staatssecretaris gestart met een grootschalige werving in het kader van het zogenoemde project Werving Intensivering Toezicht & Invordering (ITI). Bij de werving en selectie voor ITI is als selectie-eis gesteld dat medewerkers binnen twee jaar geheel toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden van de (nieuwe) functie. Dat betekent dat zij in die tijd zowel de bijbehorende opleiding met goed gevolg moeten afronden als laten zien dat zij kunnen functioneren in de praktijk (Wervingskader ITI).
1.3.
Betrokkene heeft in het kader van Werving ITI gesolliciteerd op de functie van medewerker [naam functie] , groepsfunctie E, en is met ingang van 1 augustus 2013 aangesteld. Aanvankelijk was de aanstelling gebaseerd op
artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Vanaf de datum waarop betrokkene de verklaring omtrent het gedrag had ingediend was sprake van een aanstelling in tijdelijke dienst met een proeftijd van twee jaar als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij mail van 18 juli 2013 is betrokkene medegedeeld dat zij de opleiding Associate Degree Accountancy (AD/AC) moet gaan volgen. Bij deze mail is het document ‘Informatie opleidingen associate degree hogescholen’ gevoegd. Daarin is bepaald dat voldaan moet worden aan het reglement van de betreffende hogeschool, maar dat de Belastingdienst op één punt van dat reglement afwijkt, namelijk dat voor elke toets één herkansing mogelijk is en dat bij een onvoldoende voor de herkansing de opleiding eindigt (Toetskader).
1.4.
In september 2013 is betrokkene met de AD/AC-opleiding gestart. Voor het volgen van de opleiding is aan betrokkene zestien uur scholingsverlof per week toegekend. Voorts is het in de regio Haaglanden, waar betrokkene werkzaam is, toegestaan om op kantoor nog drie uur per week te besteden aan het maken van (groeps)opdrachten.
1.5.
Na onderzoek naar de signalen over de studiebelasting bij de AD/AC-opleiding heeft het MT Belastingen in december 2013 besloten om het Wervingskader ITI, het Toetskader en scholingsverlof, niet aan te passen. Dat betekent dat wordt vastgehouden aan afronding van de studie binnen twee jaar, dat slechts één herkansing voor elk examen mogelijk is en dat zestien uur scholingsverlof per week wordt gehanteerd. Voorts is besloten om de in de memo ‘Associate Degree Accountancy en Bedrijfseconomie (AD-AC en AD-BE)’ van 11 december 2013 opgenomen extra maatregelen voor scholingsfaciliteiten niet in volle omvang en op elke student toe te passen, maar juist maatwerk per student, die dat nodig heeft. De (intern geworven) student, die door omstandigheden de noodzakelijke studie niet binnen de gestelde periode kan afmaken en van wie de toekomstig potentieel inschatting voor een hogere functie positief is, kan een gesprek krijgen met de leidinggevende om te onderzoeken en af te spreken óf en hóe de studie met studiefaciliteiten succesvol kan worden vervolgd.
1.6.
Bij besluit van 13 januari 2014 is de aanstellingsgrondslag gewijzigd in die zin dat betrokkene met ingang van 1 augustus 2013 is aangesteld in tijdelijke dienst voor de duur van een opleiding als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef en onder d, van het ARAR.
1.7.
Om tijdig bij mogelijke uitval adequate maatregelen te nemen en om de maatregelen eenduidig toe te passen voor alle ITI-studenten, heeft de Algemeen Directeur Belastingen op 30 april 2014 besloten een centraal studiedecanaat (het decanaat) in te richten. De memo ‘Inrichting centraal studiedecanaat HR-Belastingen’ van 15 mei 2014 beschrijft inrichting, bereikbaarheid, tijdpad en werkwijze van het decanaat. Volgens deze memo is de doelstelling van het decanaat om tijdig een realistisch persoonlijk opleidingsplan af te spreken met interne en tijdelijke medewerkers die de ADAC-opleiding waarschijnlijk niet gaan halen binnen het geldende toetsingskader Belastingen, in casu twee jaar. De afspraken die het decanaat met student maakt zijn bindend. Indien een student zich niet kan vinden in die afspraken is escalatie mogelijk bij de zogenoemde escalatiecommissie.
1.8.
Bij besluit van 24 november 2014 is betrokkene met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslagen op grond van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit ongegrond verklaard. Richting de voor groepsfunctie E geselecteerde medewerkers heeft uitgebreide communicatie plaats gevonden over de te volgen opleiding en het Toetskader. Betrokkene heeft in juni 2014 voor twee vakken, ook na herkansing, een onvoldoende gehaald. Daarmee voldoet zij niet aan het Toetskader waarin is bepaald dat slechts één herkansing per vak mogelijk is. Dat het decanaat betrokkene in het advies van 26 mei 2014 een extra herkansing heeft geboden en zij van deze herkansing geen gebruik heeft kunnen maken doet daarbij niet terzake. Uit het daarop volgend negatief advies van het studiedecanaat van 31 juli 2014, de brief van de escalatiecommissie van 10 november 2014 en het hernieuwde advies van het studiedecanaat van 22 april 2015 volgt immers dat er geen redenen zijn om aan de hand van de studieresultaten en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene af te wijken van het Toetskader en maatwerk toe te passen. Nu geen maatwerk wordt verricht zijn de cijfers van betrokkene vast komen te staan. Bij een onvoldoende voor de herkansing dient de opleiding te worden beëindigd en volgt beëindiging van de tijdelijke aanstelling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat met het eerste studieadvies van 26 mei 2014 geen maatwerk is verricht. Uit dat advies is op geen enkele wijze op te maken dat een extra herkansingsmogelijkheid aan betrokkene wordt geboden. Daarenboven stelt de rechtbank vast dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van het decanaat om betrokkene en haar leidinggevende een studieplan te laten opstellen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene met het eerste advies van het studiedecanaat geen maatwerk is geboden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven de taakstelling van het decanaat en het feit dat in het eerste studieadvies geen maatwerk is geboden, in het negatieve studieadvies van 31 juli 2014 alsnog had moeten worden beoordeeld of er aanleiding was om betrokkene maatwerk te bieden. Daarbij had moeten worden ingegaan op de door haar naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Voorts had moeten worden bezien of betrokkene met een maatwerktraject wellicht in staat zou zijn geweest alsnog de opleiding binnen twee jaar te halen. In het advies is verzuimd te onderbouwen waarom het niet reëel is te achten dat betrokkene de opleiding alsnog binnen twee jaar kan afronden. De conclusie is dat het negatieve advies van 31 juli 2014 en het bestreden besluit, waarin daar evenmin op in is gegaan, een deugdelijke motivering ontberen, zodat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan betrokkene ontslag te verlenen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nadere besluit opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist en dit wederom ongegrond verklaard. De Raad zal het nadere besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 59, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar in het belang van de rijksdienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Voor de Belastingdienst is artikel 59 van het ARAR uitgewerkt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
4.1.2.
In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.1, van de PUB is bepaald: ‘Ten aanzien van degenen die zijn aangewezen voor een groepsfunctie wordt door het bevoegd gezag beoordeeld welke startopleiding moet worden gevolgd om de werkzaamheden die in de eerste fase zullen worden opgedragen goed en volledig te kunnen vervullen.’
4.1.3.
In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.2, van de PUB is bepaald: ‘Voor een beoordeling van de geschiktheid en bekwaamheid van een kandidaat die is aangewezen voor een groepsfunctie en een startopleiding moet volgen, wordt een Toetskader (regels inzake de voortgang van de opleiding en de beoordeling van het examen) toegepast. (…) Het opleidingsinstituut reikt bij aanvang van de opleiding aan de medewerker de studiegids uit met het Toetskader. Hiertoe stelt het opleidingsinstituut een dossier samen voor de resultaten van de opleiding. (…) Het Toetskader wordt gevormd door het met goed gevolg afgelegde examen.’
4.1.4.
In onderdeel 3.1.3 van hetzelfde hoofdstuk van de PUB is bepaald: ‘Medewerkers die zijn aangewezen voor een groepsfunctie waarvoor een startopleiding is vastgesteld, zijn verplicht deze startopleiding te volgen. Zonder positieve afronding van die startopleiding kunnen de werkzaamheden behorende bij de groepsfunctie niet naar behoren worden uitgevoerd. Als met inachtneming van het Toetskader wordt vastgesteld dat er sprake is van onvoldoende resultaten bij de startopleiding, zal het bevoegd gezag een besluit moeten nemen.’(…) ‘Bij extern geworven medewerkers houdt dit besluit in dat ontslag wordt verleend.’
4.1.5.
In onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB is bepaald: ‘Indien naar de mening van het bevoegd gezag de scholing noodzakelijk is, geeft het opdracht aan de medewerker tot het volgen van die scholing. Het kan nadere aanwijzingen verstrekken met betrekking tot de wijze waarop de dienstopdracht vervuld moet worden.’
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.2.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende is voorgelicht over de inhoud van de opleiding, het Toetskader en de gevolgen van het niet succesvol afronden van de opleiding.
4.3.
Allereerst wordt vastgesteld dat betrokkene als uitzendkracht toegang had tot het interne netwerk waar informatie over het opleidingstraject, waaronder de informatie die de staatssecretaris tijdens zijn voorlichtingsbijeenkomsten heeft verstrekt, te vinden was. Deze informatie had betrekking op de te volgen opleiding, de duur van de opleiding en de gevolgen van het niet succesvol voltooien van de opleiding. Voorts stelt de Raad vast dat betrokkene bij mail van 18 juli 2013 is medegedeeld dat zij de AD/AC-opleiding moet gaan volgen en dat bij deze mail is het Toetskader was gevoegd. Daarin is voor de rechtspositionele consequenties verwezen naar de memo ‘Rechtspositionele onderwerpen Werving ITI’ van 15 april 2013. In deze memo is, overeenkomstig wat is bepaald in de PUB, vastgelegd dat voor externe kandidaten, waaronder uitzendkrachten, geldt dat bij onvoldoende resultaat in de startopleiding er ontslag wordt verleend. Nu vaststaat dat betrokkene voorafgaand aan de te volgen AD/AC-opleiding op diverse wijze is geïnformeerd over de inhoud van die opleiding, het Toetskader en haar rechtspositie, treft haar stelling dat zij onvoldoende is voorgelicht geen doel.
4.4.
Betrokkene heeft voorts aangevoerd dat appellant de AD/AC-opleiding ten onrechte als passende startopleiding voor groepsfunctie E heeft aangemerkt. Volgens de PUB heeft de startopleiding als doel de werkzaamheden die in de eerste fase van groepsfunctie E zullen worden opgedragen goed en volledig te kunnen vervullen. Die werkzaamheden liggen in de eerste fase van groepsfunctie E op MBO-4 niveau. Nu de AD/AC-opleiding opleidt tot MBO+ niveau, kan de AD/AC-opleiding volgens betrokkene niet als startopleiding voor groepsfunctie E verplicht worden gesteld.
4.5.
Gelet op de bewoordingen van artikel 59 van het ARAR hanteert de Raad bij zijn beoordeling een terughoudende toets.
4.6.
Appellant heeft in april 2008 besloten om de AD/AC-opleiding als startopleiding verplicht te stellen voor groepsfunctie E. Het betreft een externe tweejarige HBO-opleiding op niveau 2, een niveau dat ligt tussen MBO-4 niveau en HBO. Volgens de PUB betreft groepsfunctie E heffings-, innings,- en controlewerkzaamheden op middelbaar niveau. Onder groepsfunctie E vallen de schalen 7, 8 en 9, waarbij een start in schaal 7 en doorgroei naar schaal 9 regel is. De werkzaamheden behorende bij groepsfunctie E strekken zich uit over twee hoofdgroepen; hoofdgroep III (MBO) en hoofdgroep IV (HBO). Het kernniveau van de functie bevindt zich op schaal 8, MBO+ niveau. De AD/AC-opleiding, die opleidt tot een niveau dat ligt tussen MBO-4 niveau en HBO, kan daarmee passend worden geacht om de werkzaamheden behorende bij de groepsfunctie E naar behoren en op niveau te kunnen uitoefenen. Dat de werkzaamheden in de eerste fase van groepsfunctie E in beginsel op
MBO-4 niveau liggen, maakt dit niet anders. Uit onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB volgt immers dat het bevoegd gezag in het belang van de rijksdienst bepaalt of de scholing noodzakelijk is. Dat de AD/AC-opleiding door de staatssecretaris in dit geval als een noodzakelijke opleiding wordt aangemerkt, acht de Raad niet onaanvaardbaar, nu deze beroepsopleiding handvatten kan bieden om de heffings,- innings,- en controlewerkzaamheden behorende bij de functie van medewerker [naam functie] , ook in de eerste fase goed en volledig te vervullen. Appellant heeft betrokkene dan ook kunnen opdragen de AD/AC-opleiding te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Voorts heeft betrokkene betoogd dat het gelijktijdig volgen van de AD/AC-opleiding en het verrichten van werkzaamheden tot een onredelijk te achten werkweek van 60 uur leidt.
4.8.1.
Uit het document ‘Informatie opleidingen associate degree hogescholen’ blijkt dat is besloten om de medewerkers de AD/AC-opleiding in deeltijd te laten volgen. Dit betekent dat zij twee dagen per week bezig zijn met het volgen van de opleiding en drie dagen per week beschikbaar zijn voor werkzaamheden. Voor het volgen van lessen en voor (zelf)studie kan maximaal zestien uur scholingsverlof per week worden toegekend. In verband met signalen over de studiebelasting bij het AD/AC-traject is onderzocht, onder meer door gesprekken met de hogescholen en studenten, wat de studiebelasting van de AD/AC-opleiding is. De conclusie van dit onderzoek, zoals neergelegd in de memo ‘Associate Degree Accountancy en Bedrijfseconomie (AD-AC en AD-BE)’, is dat de (totale) studiebelasting bij de hogescholen varieert van zestien tot 24 uur per week. De Raad ziet geen aanleiding om aan deze informatie te twijfelen.
4.8.2.
Betrokkene is aangesteld voor 36 uur per week. Haar is per week zestien uur scholingsverlof toegekend en zij kan op kantoor drie uur per week besteden aan het maken van (groeps)opdrachten. De overige zeventien uur per week dient betrokkene beschikbaar te zijn voor werkzaamheden. Uitgaande van een maximale studiebelasting van 24 uur per week en het verrichten van werkzaamheden voor zeventien uur per week, is de totale werk- en studiebelasting in het geval van betrokkene maximaal 41 uur per week. Een dergelijke werk- en studiebelasting is niet onaanvaardbaar hoog. Hierbij acht de Raad niet zonder belang dat tegenover de door betrokkene gedane tijdsinvestering in beginsel een baangarantie in groepsfunctie E staat. De Raad concludeert dan ook dat de eisen en voorwaarden die appellant aan het volgen van de verplicht gestelde AD/AC-opleiding heeft verbonden de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaan en dat de beroepsgrond faalt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4.9.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het afronden van de studie in twee jaar géén deel uitmaakt van het Toetskader maar onderdeel is van het Wervingskader ITI. Het decanaat toetst alleen aan het Toetskader. Daarbij wordt aan de hand van de studieresultaten en de persoonlijke omstandigheden gekeken of er redenen zijn om af te wijken van het Toetskader en maatwerk toe te passen, om zo de doelstelling van snelle inzetbaarheid te realiseren. In het geval van betrokkene heeft het decanaat het Toetskader op juiste wijze toegepast.
4.10.
In de PUB is gedefinieerd wat onder het Toetskader moet worden verstaan, namelijk regels inzake de voortgang van de opleiding en de beoordeling van het examen. Ook is bepaald dat het opleidingsinstituut bij aanvang van de opleiding aan de medewerker de studiegids uitreikt met het Toetskader en dat het Toetskader wordt gevormd door het met goed gevolg afgelegde examen. In het document ‘Informatie opleidingen associate degree hogescholen’ is vastgelegd dat er voldaan moet worden aan het reglement van de betreffende hogeschool, maar dat de Belastingdienst op één punt van dat reglement afwijkt, namelijk (wat de regels van de hogeschool ook zijn) dat elke toets eenmaal herkanst mag worden. Bij een onvoldoende voor de herkansing eindigt de opleiding. Gelet op wat in de PUB is bepaald en hetgeen in het document ‘Informatie opleidingen associate degree hogescholen’ is vastgelegd, stelt de Raad vast dat het Toetskader bestaat uit het reglement van de hogeschool, maar dat in afwijking daarvan voor elk vak maar één toets en één hertoets mag worden gemaakt en dat deze hertoets met goed gevolg moet worden afgelegd.
4.11.1.
In december 2013 is besloten om de gehanteerde kaders voor de ITI-werving (binnen twee jaar de opleiding met goed gevolg afronden en goed functioneren in de praktijk), Toetskader (slechts één herkansing voor elk examen mogelijk) en scholingsverlof (zestien uur per week scholingsverlof) niet aan te passen. Om het aantal afvallers te beperken en cursisten een betere kans van slagen te geven is voorts besloten om extra maatregelen voor scholingsfaciliteiten op elke student die dat nodig heeft toe te passen door het bieden van maatwerk per student. Om de maatwerkmogelijkheden eenduidig toe te passen is besloten het decanaat in te richten.
4.11.2.
Volgens de memo ‘Inrichting centraal studiedecanaat HR-Belastingen’ is de doelstelling van het decanaat om tijdig een realistisch persoonlijk opleidingsplan af te spreken met interne en tijdelijke medewerkers die de AD/AC-opleiding waarschijnlijk niet gaan halen binnen het geldende toetsingskader Belastingen, in casu twee jaar. Als onderdeel van het maatwerktraject behoren extra herkansingen tot de mogelijkheden. Het belang van de organisatie (snelle inzetbaarheid) en de haalbaarheid van de opleiding voor een student binnen twee jaar staan voorop. Anders gezegd: studenten kunnen aan het traject deelnemen als zij een realistische kans hebben op een succesvolle afronding van hun studie binnen de overeengekomen twee jaar. Het decanaat beoordeelt aan de hand van de behaalde cijfers en het aantal herexamens - oftewel de studieresultaten - en de persoonlijke omstandigheden of de medewerker een realistische kans heeft op een succesvolle afronding van de studie binnen de overeengekomen twee jaar.
4.11.3.
Gelet op de door appellant gegeven toelichting gaat de Raad er van uit dat de in de memo gebezigde formulering “toetsingskader Belastingen” ongelukkig is, maar dat daarmee niet is beoogd het Toetskader te wijzigen. Het behalen van de opleiding binnen twee jaar is daar geen onderdeel van maar is een afgeleide van de ITI-doelstelling, dat medewerkers binnen twee jaar geheel toegerust moeten zijn voor hun functie, in die zin dat zij de opleiding met goed gevolg moeten hebben afgerond en dat zij laten zien dat zij functioneren in de praktijk. In december 2013 was reeds besloten het Toetskader niet aan te passen. Voor elk examen blijft maar één herkansing mogelijk. Dit betekent dat na een herkansing duidelijk is of de student de opleiding nog met goed gevolg kan afronden. Zodra een medewerker zijn herexamen niet haalt dient hij zich te melden bij het decanaat. Het decanaat beoordeelt aan de hand van de studieresultaten en persoonlijke omstandigheden of er redenen zijn om van het Toetskader af te wijken en maatwerk toe te passen, om zo alsnog de doelstelling snel inzetbaar te realiseren. Onder maatwerk wordt onder meer verstaan een extra examenkans, een studiebuddy of bijles. Indien sprake is van afdoende studieresultaten en persoonlijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan er afgeweken worden van het Toetskader en kan maatwerk worden toegepast. Indien daarvan geen sprake is, is er geen aanleiding een maatwerktraject aan te bieden. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat - zelfstandig - ter beoordeling staat of betrokkene door middel van een maatwerktraject in staat zou zijn de opleiding alsnog binnen twee jaar succesvol af te ronden. Het studieadvies van het decanaat van 31 juli 2014 en het bestreden besluit zijn anders dan de rechtbank heeft geoordeeld op dat punt dan ook afdoende gemotiveerd. Het hoger beroep treft dus doel.
4.12.
Dat de beroepsgrond van appellant slaagt, betekent niet dat de rechtbank het bestreden besluit van 7 mei 2015 ten onrechte heeft vernietigd. Immers, de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geconcludeerd dat met het eerste positieve studieadvies van 26 mei 2014 aan betrokkene geen maatwerk is geboden. In het nadere besluit heeft appellant de rechtbank gevolgd in het standpunt dat het slechts bij een intentie is gebleven maatwerk te verlenen en aan betrokkene geen maatwerk is toegekend. Vervolgens stelt appellant - kort gezegd - dat hij gelet op nadien behaalde studieresultaten en in de door betrokkene aangevoerde overige persoonlijke omstandigheden geen aanleiding ziet om betrokkene (alsnog) maatwerk te verlenen in de vorm van een herkansing. Ook in het geval de persoonlijke omstandigheden aanleiding zouden geven voor het verlenen van maatwerk in de vorm van een extra herkansing voor een vak en zij daarvoor één van de twee definitieve onvoldoendes zou ophalen, zou betrokkene nog niet voldoen aan het Toetskader. Er zou dan nog een definitieve onvoldoende blijven staan, waardoor betrokkene niet voldoet aan het Toetskader, ten gevolge waarvan ontslag dient te volgen. Bij het nadere besluit is derhalve wederom geen uitvoering gegeven aan het positieve studieadvies waarbij het decanaat maatwerk heeft geadviseerd. Daarmee heeft appellant in wezen opnieuw de juistheid van het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak bestreden. Daarvoor is echter geen ruimte. Tegen dit onderdeel van de uitspraak is immers geen hoger beroep ingesteld. De Raad kan daarom niet anders oordelen dan dat appellant met het nadere besluit geen uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak.
4.13.
Uit 4.9 tot en met 4.12 volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover door appellant aangevochten, het op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege ontstane beroep tegen het nadere besluit van 25 juli 2016 gegrond moet worden verklaard, dat besluit moet worden vernietigd en appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar zal moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door appellant te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling bij de Raad redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 990,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover door appellant aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het nadere besluit van 25 juli 2016;
- draagt appellant op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen dat besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) A. Mansourova

HD