1.8.Bij besluit van 24 november 2014 is betrokkene met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslagen op grond van artikel 95, tweede lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit ongegrond verklaard. Richting de voor groepsfunctie E geselecteerde medewerkers heeft uitgebreide communicatie plaats gevonden over de te volgen opleiding en het Toetskader. Betrokkene heeft in juni 2014 voor twee vakken, ook na herkansing, een onvoldoende gehaald. Daarmee voldoet zij niet aan het Toetskader waarin is bepaald dat slechts één herkansing per vak mogelijk is. Dat het decanaat betrokkene in het advies van 26 mei 2014 een extra herkansing heeft geboden en zij van deze herkansing geen gebruik heeft kunnen maken doet daarbij niet terzake. Uit het daarop volgend negatief advies van het studiedecanaat van 31 juli 2014, de brief van de escalatiecommissie van 10 november 2014 en het hernieuwde advies van het studiedecanaat van 22 april 2015 volgt immers dat er geen redenen zijn om aan de hand van de studieresultaten en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene af te wijken van het Toetskader en maatwerk toe te passen. Nu geen maatwerk wordt verricht zijn de cijfers van betrokkene vast komen te staan. Bij een onvoldoende voor de herkansing dient de opleiding te worden beëindigd en volgt beëindiging van de tijdelijke aanstelling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat met het eerste studieadvies van 26 mei 2014 geen maatwerk is verricht. Uit dat advies is op geen enkele wijze op te maken dat een extra herkansingsmogelijkheid aan betrokkene wordt geboden. Daarenboven stelt de rechtbank vast dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan het advies van het decanaat om betrokkene en haar leidinggevende een studieplan te laten opstellen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat betrokkene met het eerste advies van het studiedecanaat geen maatwerk is geboden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven de taakstelling van het decanaat en het feit dat in het eerste studieadvies geen maatwerk is geboden, in het negatieve studieadvies van 31 juli 2014 alsnog had moeten worden beoordeeld of er aanleiding was om betrokkene maatwerk te bieden. Daarbij had moeten worden ingegaan op de door haar naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden. Voorts had moeten worden bezien of betrokkene met een maatwerktraject wellicht in staat zou zijn geweest alsnog de opleiding binnen twee jaar te halen. In het advies is verzuimd te onderbouwen waarom het niet reëel is te achten dat betrokkene de opleiding alsnog binnen twee jaar kan afronden. De conclusie is dat het negatieve advies van 31 juli 2014 en het bestreden besluit, waarin daar evenmin op in is gegaan, een deugdelijke motivering ontberen, zodat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan betrokkene ontslag te verlenen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nadere besluit opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslist en dit wederom ongegrond verklaard. De Raad zal het nadere besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 59, eerste lid, van het ARAR kan de ambtenaar in het belang van de rijksdienst worden verplicht om scholing te volgen, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Voor de Belastingdienst is artikel 59 van het ARAR uitgewerkt in de Personele Uitvoeringsbepalingen Belastingdienst (PUB).
4.1.2.In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.1, van de PUB is bepaald: ‘Ten aanzien van degenen die zijn aangewezen voor een groepsfunctie wordt door het bevoegd gezag beoordeeld welke startopleiding moet worden gevolgd om de werkzaamheden die in de eerste fase zullen worden opgedragen goed en volledig te kunnen vervullen.’
4.1.3.In hoofdstuk 6, onderdeel 3.1.2, van de PUB is bepaald: ‘Voor een beoordeling van de geschiktheid en bekwaamheid van een kandidaat die is aangewezen voor een groepsfunctie en een startopleiding moet volgen, wordt een Toetskader (regels inzake de voortgang van de opleiding en de beoordeling van het examen) toegepast. (…) Het opleidingsinstituut reikt bij aanvang van de opleiding aan de medewerker de studiegids uit met het Toetskader. Hiertoe stelt het opleidingsinstituut een dossier samen voor de resultaten van de opleiding. (…) Het Toetskader wordt gevormd door het met goed gevolg afgelegde examen.’
4.1.4.In onderdeel 3.1.3 van hetzelfde hoofdstuk van de PUB is bepaald: ‘Medewerkers die zijn aangewezen voor een groepsfunctie waarvoor een startopleiding is vastgesteld, zijn verplicht deze startopleiding te volgen. Zonder positieve afronding van die startopleiding kunnen de werkzaamheden behorende bij de groepsfunctie niet naar behoren worden uitgevoerd. Als met inachtneming van het Toetskader wordt vastgesteld dat er sprake is van onvoldoende resultaten bij de startopleiding, zal het bevoegd gezag een besluit moeten nemen.’(…) ‘Bij extern geworven medewerkers houdt dit besluit in dat ontslag wordt verleend.’
4.1.5.In onderdeel 4.4 van hoofdstuk 6 van de PUB is bepaald: ‘Indien naar de mening van het bevoegd gezag de scholing noodzakelijk is, geeft het opdracht aan de medewerker tot het volgen van die scholing. Het kan nadere aanwijzingen verstrekken met betrekking tot de wijze waarop de dienstopdracht vervuld moet worden.’
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene