ECLI:NL:CRVB:2017:2091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting in het bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), werd door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aangemerkt als alleenstaande, terwijl er aanwijzingen waren dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, S. Na meldingen van de eigenaar van de woning over de relatie tussen appellante en S, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en S een gezamenlijke bankrekening en een gezamenlijke WA-verzekering hadden, wat duidde op een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en S gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de conclusie van een gezamenlijke huishouding ondersteunt. De Raad oordeelde dat het college de bijstand van appellante terecht had ingetrokken, maar dat het college verzuimd had om aan te tonen dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Dit gebrek werd gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de gegevens voldoende aanknopingspunten boden voor de conclusie dat appellante niet in haar belangen was geschaad.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 168,- vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.