ECLI:NL:CRVB:2017:2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
15/6927 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bekendmaking van besluiten en de termijn voor bezwaar in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) beëindigden. De besluiten waren op 15 juli 2014 genomen, maar waren niet op de juiste wijze bekendgemaakt aan de appellant, omdat ze naar een oud adres waren gestuurd. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de bezwaartermijn was gaan lopen op 26 augustus 2014, na een correcte bekendmaking op het laatst bekende adres van de appellant. De appellant had echter aangevoerd dat hij ten tijde van de verzending van de besluiten bij zijn moeder verbleef en dat zijn woning dichtgetimmerd was door de politie, wat volgens hem verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bekendmaking op 26 augustus 2014 rechtsgeldig was. De Raad stelde vast dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor de verzorging van zijn post, ook tijdens zijn detentie. De Raad oordeelde dat de omstandigheden van verblijf bij zijn moeder en detentie geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding opleverden, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/6927 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 september 2015, 14/8594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Broekzitter-Nieuwland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant was een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv de uitkering met ingang van 20 mei 2014 beëindigd wegens onttrekking aan detentie. Bij besluit van eveneens 15 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant het over de periode van
20 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 teveel ontvangen bedrag aan uitkering van € 2.691,63 moet terugbetalen.
1.2.
Namens appellant is op 14 oktober 2014 bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard, omdat weliswaar is gebleken dat de besluiten van 15 juli 2014 ten onrechte naar het voormalig adres van appellant zijn gestuurd, maar dat uit de schriftelijke verslaglegging van gesprekken die plaats hebben gevonden op 22 augustus 2014 met het klantencontactcentrum (KCC) van het Uwv is gebleken dat appellant op dat moment beschikte over deze besluiten.
2.1.
Namens appellant is beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 februari 2015 (14/8594) heeft de rechtbank het beroep kennelijk gegrond verklaard onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van het bij deze uitspraak overwogene.
2.2.
Bij uitspraak van 31 maart 2015 (14/8594) heeft de rechtbank vervolgens het door Uwv gedane verzet gegrond verklaard, de uitspraak van 10 februari 2015 vervallen verklaard en bepaald dat het onderzoek zal worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2.3.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting van de rechtbank plaatsgevonden op
20 juli 2015. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de besluiten van 15 juli 2014 in eerste instantie niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt, omdat ze zijn gezonden naar het adres waarvan bij het Uwv bekend was dat appellant daar niet meer woonde. De rechtbank volgt het Uwv niet in zijn standpunt dat uit de overgelegde verslagen van de drie telefoongesprekken op 22 augustus 2014 genoegzaam blijkt dat appellant op dat moment beschikte over de besluiten van 15 juli 2014. Het Uwv heeft bij brief van 25 augustus 2014 afschriften van de besluiten van 15 juli 2014 gezonden naar het adres van appellant waaronder hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Dit geldt als juiste wijze van bekendmaken, volgens de rechtbank, en daarmee is de bezwaartermijn gaan lopen vanaf 26 augustus 2014 en geëindigd op 6 oktober 2014. De door appellant ter zitting aangevoerde omstandigheden dat hij ten tijde van de verzending van de besluiten op 25 augustus 2014 bij zijn moeder verbleef en dat de woning op het GBA-adres was dichtgetimmerd door de politie vormen geen reden om te oordelen dat de besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Nu uit het dossier niet blijkt dat appellant bij het Uwv een correspondentie-adres heeft doorgegeven, zijn de besluiten terecht naar het GBA-adres gezonden. De omstandigheid dat appellant met ingang van 27 augustus tot en met
23 september 2014 gedetineerd was doet hier niet aan af, nu het de verantwoordelijkheid is van appellant om bij detentie maatregelen te treffen voor de verzorging van de post. De omstandigheid dat appellant vanuit zijn situatie van detentie een gemachtigde heeft aangesteld, die op zijn telefonisch verzoek van 1 september 2014 pas op 6 oktober 2014 de besluiten van 14 juli 2014 heeft ontvangen, doet hieraan evenmin af nu de gemachtigde zich pas na bekendmaking van de besluiten op 25 augustus 2014 aan appellant als gemachtigde heeft gesteld.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant erkend dat het Uwv ten tijde van de verzending van de besluiten op 25 augustus 2014 niet had kunnen weten waar appellant verbleef en op dat moment niet anders kon dan de besluiten zenden naar het GBA-adres. Echter, het lag op de weg van het Uwv om, zodra het hem op 1 september 2014 bekend was geworden dat de brief van 25 augustus 2014 niet was ontvangen door appellant en dat zich op dat moment een gemachtigde had gesteld voor appellant, zo spoedig mogelijk afschriften van de besluiten aan de gemachtigde van appellant te sturen. De omstandigheid dat het Uwv pas op 6 oktober 2014 deze besluiten heeft gemaild aan de gemachtigde, heeft als gevolg dat pas op 7 oktober 2014 de bezwaartermijn is gaan lopen. Het bezwaar is daarom tijdig ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer erkend dat de besluiten van 15 juli 2014 in eerste instantie niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat appellant ze desalniettemin in de bezwaartermijn heeft ontvangen. Pas bij brief van 25 augustus 2014 zijn afschriften van deze besluiten op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt aan appellant, namelijk door verzending naar het destijds bekende GBA-adres van appellant. De bezwaartermijn is dan ook op 6 oktober 2014 geëindigd. Er is geen sprake omstandigheden die rechtvaardigen dat pas op 14 oktober 2014 bezwaar is gemaakt. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n), onder wie begrepen de aanvrager.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 mei 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8807) heeft het bestuursorgaan voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van de betrokkene.
4.4.
.Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkheid achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 15 juli 2014 op
25 augustus 2014 op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt aan appellant. Zoals in hoger beroep onderkend door het Uwv, zijn de besluiten van 15 juli 2014 in eerste instantie per abuis naar het oude adres van appellant gezonden en op 25 augustus 2015 naar het laatst bekende GBA-adres van appellant, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die meebrengen dat geoordeeld moet worden dat de besluiten eerder moeten zijn ontvangen door appellant dan op 26 augustus 2015.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de bezwaartermijn is gaan lopen op
26 augustus 2015 en is geëindigd op 6 oktober 2014. De door appellant in hoger beroep opgeworpen omstandigheden van verblijf op het adres van zijn moeder ten tijde van toezending van de besluiten en vervolgens detentie vanaf 27 augustus 2014, doen niet af aan de rechtsgeldige bekendmaking op 26 augustus 2014 en leveren geen verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Tijdens de telefoongesprekken met KCC op 22 augustus 2014 was afgesproken dat de besluiten nogmaals toegezonden zouden worden naar zijn huidige adres. Appellant had dan ook maatregelen dienen te treffen voor de verzorging van de post, indien hij enige tijd niet op zijn eigen adres verbleef. De gestelde omstandigheid dat zijn woning ten tijde van toezending van de besluiten was dichtgetimmerd door de politie, is niet onderbouwd en kan appellant reeds daarom niet baten. De omstandigheid dat de gemachtigde pas op 6 oktober 2014 de besluiten per e-mail heeft ontvangen van het Uwv, doet niet af aan de rechtsgeldige bekendmaking aan appellant op 25 augustus 2014, omdat de gemachtigde zich pas op 1 september 2014 als gemachtigde van appellant heeft gesteld. Evenmin levert deze omstandigheid grond voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep niet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer

KP