ECLI:NL:CRVB:2017:2216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/7500 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op IVA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het recht op een IVA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die sinds 2002 als beveilingsmedewerker werkte, heeft zich in 2012 ziek gemeld vanwege diverse medische klachten, waaronder hartklachten, rug- en heupklachten, en psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er geen geschil is over de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant, maar wel over de duurzaamheid daarvan. De Raad verwijst naar de Wet WIA, die bepaalt dat duurzaam arbeidsongeschikt is degene die medisch stabiel of verslechterend is en op lange termijn een geringe kans op herstel heeft. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat de prognose voor appellant niet ongunstig is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is om aan de beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen, en dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7500 WIA
Datum uitspraak: 21 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 september 2015, 15/3410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Namens appellant is
mr. El Joghrafi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 7 oktober 2002 als beveilingsmedewerker bij [naam werkgever B.V.] gewerkt. Appellant is al vele jaren bekend met een hartaandoening in verband waarmee in 1996 de aortaklep bij hem is vervangen. Op 10 december 2012 heeft hij zich na een ongeval ziek gemeld wegens hartklachten, rug- en heupklachten en klachten als gevolg van hypertensie, slaapapneu, coxartrose, fibromyalgie. Daarnaast heeft appellant psychische klachten in verband met een posttraumatisch stress syndroom en depressiviteit.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 7 oktober 2014 vastgesteld dat appellant vanaf 8 december 2014 recht heeft op een loongerelateerde
WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt, zodat hij recht heeft op een IVA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen dat de aandoeningen van appellant niet statisch, chronisch of onbehandelbaar zijn. Ook in het in opdracht van de werkgever van appellant door Ergatis uitgebrachte rapport van 17 januari 2014 wordt de verwachting geuit dat er op termijn verbetering is te verwachten in de medische situatie van appellant. Het gegeven dat appellant EMDR-therapie volgt, levert een concrete aanwijzing op dat er nog mogelijkheden worden gezien om iets te doen aan de slechte medische situatie van appellant en dat er kansen zijn op herstel. Niet is gebleken van een eerdere
EMDR-behandeling op grond waarvan zou moeten worden gesteld dat een dergelijke therapie geen kans van slagen heeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn lichamelijke en psychische klachten zodanig zijn dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Appellant stelt zich op het standpunt dat de door hem gevolgde EMDR-therapie niet de miraculeuze uitwerking zal hebben die het Uwv voorstaat. Het Uwv heeft de uitkomsten van de eerdere EMDR-therapie ten onrechte niet mede beoordeeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil of appellant volledig arbeidsongeschikt is. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt, zodat betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld der uitspraak van de Raad van
4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv blijk hebben gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie van de behandelend cardioloog, orthopeed, psychiater, pijnspecialist en longarts meegewogen bij zijn beoordeling. Met juistheid heeft de rechtbank het resultaat van die beoordeling onderschreven en geoordeeld dat de situatie van volledige arbeidsongeschiktheid van appellant in december 2014 niet als duurzaam kan worden gekwalificeerd. Uit de informatie van de behandelend sector kan worden afgeleid dat de prognose voor de lange termijn niet ongunstig is. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat in het rapport van Ergatis van 17 januari 2014 eveneens de verwachting blijkt dat er op termijn verbetering is te verwachten. Het volgen van EMDR-therapie vormt eveneens een indicatie dat er nog kansen zijn op herstel. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de ontwikkeling van zijn gezondheidssituatie met terugwerkende kracht moet worden gesteld dat hij op de datum hier in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet worden geacht. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 december 2009, ECLI:NL:2009:BK7027) dat de omstandigheid dat de behandelingen van een verzekerde − achteraf bezien − geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, op zichzelf nog geen grond is om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven verwachting die ten tijde in dit geding van belang bestond voor onjuist moet worden gehouden. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat appellant eerder EMDR-therapie zou hebben gevolgd, blijkt niet.
4.5.
Op grond van wat onder 4.4 is overwogen wordt de rechtbank gevolgd in haar conclusie dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellant geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde

UM