ECLI:NL:CRVB:2017:2224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/6729 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de Wajong-uitkering van een studerende jonggehandicapte en de uitleg van het participatieplan

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de Wajong-uitkering van appellante, een studerende jonggehandicapte, door het Uwv. Appellante had op 20 februari 2011 een uitkering aangevraagd vanwege whiplashklachten na een auto-ongeluk in 2009. Het Uwv kende haar een uitkering toe, maar verlaagde deze later omdat zij was gaan studeren. Appellante was het niet eens met de beslissing van het Uwv en stelde dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te herbeoordelen en dat de beëindiging van de studieregeling op grond van de Wet Wajong gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het participatieplan geen bindende toezeggingen bevatte over het behoud van de uitkering tijdens de studie. De Raad bevestigde dat de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat appellante meer beperkt was dan door het Uwv was aangenomen. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

15/6729 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2015, 15/857 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de zaak wordt behandeld door een enkelvoudige kamer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 20 februari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd in verband met whiplashklachten na een auto-ongeval in 2009. Het Uwv heeft bij besluit van 27 april 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juni 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong
.Bij besluit van 31 augustus 2012 is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2012 verlaagd naar 25% van het minimumloon, omdat zij is gaan studeren.
1.2.
Appellante is in het kader van een herbeoordeling onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 19 augustus 2014 vermeld dat de medische situatie van appellante is verbeterd. Wel neemt deze arts nog beperkingen voor het verrichten van arbeid aan, die zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft, rekening houdend met de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellante, in een rapport van 2 september 2014 voorbeeldfuncties geselecteerd. Aan de hand van de geselecteerde functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante meer dan 75% van het maatmaninkomen kan verdienen.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf
4 november 2014 geen recht meer heeft op een Wajong-uitkering, omdat zij in staat is het maatmaninkomen te verdienen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft in een rapport van 23 december 2014 vermeld dat in de door appellante ter hoorzitting ingebrachte inlichtingen van de huisarts en de fysiotherapeut wordt bevestigd dat de nekbelastbaarheid van appellante is verbeterd.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 januari 2015 beargumenteerd dat er geen maatmanwisseling heeft plaatsgevonden omdat appellante ten tijde van het behalen van haar HBO-diploma in 2010 geen aanvangssalaris kon verdienen van anderhalf maal het minimumloon. In dit rapport is ook de geschiktheid van de geselecteerde voorbeeldfuncties beargumenteerd.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 januari 2015 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat het Uwv bevoegd was tot herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante en tot beëindiging van de zogenoemde studieregeling op grond van de Wet Wajong. Appellante heeft volgens de rechtbank aan het door het Uwv opgestelde participatieplan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat zij tot haar afstuderen recht heeft op een Wajong-uitkering. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat het standpunt van de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) kan worden gevolgd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Er is geen informatie bij de behandelend sector opgevraagd. De in de FML opgenomen beperkingen zijn niet juist. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag deugdelijk is. De maatman, maatmanomvang en het maatmaninkomen zijn onjuist vastgesteld en de geselecteerde functies zijn niet in overeenstemming met haar mogelijkheden, opleiding en vaardigheden, gelet op haar fysieke en psychische toestand. Tevens heeft zij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan haar bezwaren over de bepalingen in het participatieplan en de op grond daarvan gewekte gerechtvaardigde verwachting dat zij haar uitkering kon behouden gedurende haar studie. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat uit informatie op de website van het Uwv is af te leiden dat Wajong-gerechtigden die een studie volgen hun uitkering behouden tot de studie is afgerond. Daarnaast heeft de herbeoordeling plaatsgevonden, omdat een Uwv-medewerker meende dat een keuring haar kon helpen in de letselschadezaak.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van toepassing zijn de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong zoals deze luidden ten tijde in geding.
4.1.1.
Op grond van artikel 2:7, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong is de jonggehandicapte verplicht mee te werken door zich te laten onderzoeken door het Uwv of door een of meer daartoe door het Uwv aangewezen personen.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong eindigt het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk twee maanden na de dag dat de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.1.3.
Op grond van artikel 2:43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong, in combinatie met artikel 3:44 van de Wet Wajong ontvangt de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en aanspraak heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, inkomensondersteuning ten hoogte van 25% van de grondslag.
4.1.4.
Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb), zoals dat luidde ten tijde in geding, is het maatmaninkomen voor de jonggehandicapte die geen inkomsten uit arbeid geniet, 108% van het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, wordt het maatmaninkomen van de jonggehandicapte, bedoeld in het derde lid, hoger gesteld, en ten minste op een bedrag gelijk aan anderhalf maal het bedrag dat voor de belanghebbende geldt als minimumloon per uur op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, indien de jonggehandicapte: tijdens de arbeidsongeschiktheid doch uiterlijk op de dag dat hij de leeftijd van 30 jaar bereikt, een diploma behaalt van een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalf maal het bedrag dat voor een werknemer van dezelfde leeftijd geldt als minimumloon op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
4.2.
Het systeem van professionele herkeuringen brengt met zich dat het Uwv een betrokkene kan herbeoordelen op het moment dat het Uwv dat geëigend voorkomt. In artikel 2:7 van de Wet Wajong is de verplichting neergelegd voor de jonggehandicapte om daaraan mee te werken. Dat het Uwv doorgaans bij een studerende jonggehandicapte niet uit zichzelf overgaat tot een herbeoordeling, zoals ter zitting is besproken, doet niet aan de bevoegdheid af.
4.3.
Een participatieplan is bedoeld om daarin afspraken vast te leggen indien een betrokkene recht heeft op een Wajong-uitkering. Het participatieplan is niet bedoeld om verplichtingen van het Uwv in vast te leggen. Het gegeven dat er een participatieplan is opgesteld kan niet leiden tot voortzetting van een Wajong-uitkering indien uit een herbeoordeling volgt dat er geen recht meer bestaat op deze uitkering. Dat in het destijds opgestelde participatieplan is opgenomen dat het einddoel is dat appellante een universitaire studie fiscaal recht volgt en vervolgens gaat werken in deze richting, kan niet worden aangemerkt als een concrete en ondubbelzinnige toezegging dat appellante een Wajong-uitkering zal blijven ontvangen zolang zij studeert. Aan de informatie op de website van het Uwv kan evenmin de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat er recht blijft bestaan op arbeids- en inkomensondersteuning zolang de jonggehandicapte studeert. Ook voor deze informatie geldt dat aan de voorwaarden om recht te hebben op een Wajong-uitkering moet zijn voldaan.
4.4.
In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Deze bepaling brengt onder meer mee dat het medisch oordeel over de beperkingen van een verzekerde dient te zijn gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek. Het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) kan meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet. Het niet inwinnen van deze informatie brengt echter niet zonder meer in alle gevallen mee dat het onderzoek als onvoldoende zorgvuldig moet worden beoordeeld. Inwinnen van informatie bij de behandelend sector is noodzakelijk als een behandeling is ingezet of zal worden ingezet en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de arbeidsmogelijkheden of als betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. In het geval van appellante zijn deze omstandigheden niet aan de orde. Appellante heeft in het verleden een revalidatietraject afgerond en uit de door appellante ingebrachte informatie van de huisarts en de fysiotherapeut kan niet worden afgeleid dat hierna een behandelingstraject in deze zin is aangevangen. Voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) heeft dan ook geen aanleiding bestaan om nadere informatie in te winnen.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de rapporten van 19 augustus 2014, respectievelijk 23 december 2014, blijkt dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante bij het vaststellen van haar functionele mogelijkheden in aanmerking zijn genomen. De verzekeringsarts heeft het verdelen van de aandacht nog beperkt geacht en werken in hoog tempo en omgaan met productiepieken beperkt geacht, omdat appellante sneller vermoeid is. Ook zijn er onder meer beperkingen aangenomen wat betreft werken met toetsenbord en muis, langdurig in dezelfde houding werken, zwaar tillen, en werken in nachtdienst. Ook op een aantal andere items van de FML is appellante beperkt geacht. De ingebrachte informatie van de huisarts en de fysiotherapeut biedt geen onderbouwing voor het aannemen van meer beperkingen voor het verrichten van arbeid dan de beperkingen die in de FML zijn aangenomen. In de brief van de huisarts van 2 december 2014 wordt vermeld dat het whiplash trauma resulteerde in PTSS met depressieve kenmerken en een chronisch pijnsyndroom, maar ook dat er geleidelijk afname in heftigheid is opgetreden en dat er een verbeterde inzetbaarheid op studiegebied is. De in hoger beroep overgelegde stukken van Heliomare van 24 januari 2011 en 30 januari 2012 en van de huisarts van 19 september 2012, 2 december 2014 en 29 januari 2016, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, geven geen aanknopingspunten aan het oordeel dat appellante meer beperkt is, dan door de artsen van het Uwv is aangenomen.
4.6.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 9 januari 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport is beargumenteerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de geselecteerde functies en dat de daarin voorkomende belasting in overeenstemming is met de door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.
4.7.
Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft het Uwv, gelet op artikel 6, vierde lid, aanhef en onder b, van het Sb, met juistheid beoordeeld of het aanvangssalaris van een jonggehandicapte met een diploma HBO-Rechten meer dan anderhalf maal het minimumloon bedraagt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 9 januari 2015 in voldoende mate beargumenteerd dat dit niet het geval is. Deze bepaling uit het Sb biedt geen grondslag om het maatmaninkomen voor appellante gelijk te stellen aan het aanvangssalaris van een jonggehandicapte met een afgeronde opleiding WO-Fiscaal Recht, zoals ter zitting is betoogd, omdat appellante deze opleiding op de datum in geding nog niet had afgerond. Evenmin kan op grond van deze bepaling het maatmaninkomen van appellante gelijkgesteld worden aan het salaris van een jonggehandicapte met een diploma HBO-Rechten en vier jaar werkervaring.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM