ECLI:NL:CRVB:2017:2243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/3782 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1934 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft in augustus 2003 verzocht om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer onder de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit verzoek werd in 2004 afgewezen. In maart 2015 heeft appellante opnieuw een verzoek ingediend, dat eveneens werd afgewezen. De Raad oordeelt dat verweerder terecht heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning, namelijk directe betrokkenheid bij en levensbedreigende omstandigheden van het ervaren geweld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij persoonlijk is geconfronteerd met het geweld of dat haar evacuatie onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. De erkenning van haar broer als burgeroorlogsslachtoffer leidt niet automatisch tot erkenning van appellante, omdat de gevallen niet gelijk zijn. De Raad heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan is bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bevestiging van directe betrokkenheid voor erkenning onder de Wubo.

Uitspraak

16/3782 WUBO
Datum uitspraak: 22 juni 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 mei 2016, kenmerk BZ01918399 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1934 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in augustus 2003 verzocht om te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen. Deze aanvraag is bij besluit van 12 februari 2004 afgewezen.
1.2.
In maart 2015 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 28 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, is dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat door appellante geen relevante nieuwe feiten of gegevens zijn vermeld. Voorts is niet gebleken dat de beslissing van 12 februari 2004, waarbij is geoordeeld dat appellante niet is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, niet juist is geweest. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een levensbedreigende situatie of levensbedreigende omstandigheden waaronder de evacuatie van Kota Paris naar Kedoeng Halang heeft plaatsgevonden. Het meegemaakt hebben van het neerschieten van een vrouw en kind tijdens de evacuatie strookt niet met de verklaring van de broer van appellante. Voorts heeft appellante dit voorval niet in haar eerste aanvraag vermeld. De zus van appellante heeft het voorval evenmin vermeld. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het weghalen van vader gepaard is gegaan met geweld. Het rampokken van het huis een paar dagen na het oppakken van vader, waarbij het huis is doorzocht en een kris is meegenomen en de pemoeda’s werden weggejaagd door zes grote honden, is in deze omstandigheden niet te beschouwen als calamiteit in de zin van de Wubo. De erkenning van broer R als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo kan niet leiden tot erkenning van appellante, nu bij haar broer in 1998 ten onrechte geen beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van individueel naar voren gebrachte omstandigheden. Gezien de verschillen in beleid in het kader van de Wubo en de AOR kan het aanvaarden van appellante als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR als zodanig niet leiden tot erkenning van appellante als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat in beroep is aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het verzoek van appellante is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerdere besluit.
2.2.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Ten aanzien van het meemaken van het neerschieten van een vrouw en kind is de Raad met verweerder van oordeel dat ook nu niet is gebleken dat appellante daarbij (persoonlijk) direct betrokken is geweest, zoals vereist op grond van artikel 2 van de Wubo.
2.4.
Wat betreft de evacuatie van Kota Paris naar Kedoeng Halang zijn namens appellante in het kader van haar hernieuwde aanvraag geen nieuwe gegevens naar voren gebracht of gekomen. Ook naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat deze evacuatie vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Dat de evacuatie wel als calamiteit is aangemerkt in het kader van appellantes aanvraag op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR), waarbij appellante bij besluit van 31 oktober 2014 is aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat voor de toepassing van de AOR andere - in dit geval ruimere - maatstaven gelden dan voor de toepassing van de Wubo (uitspraak van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1673).
2.5.
Appellante heeft in beroep staande gehouden dat de rampokpartij wel degelijk onder de werking van de Wubo dient te vallen. Het beleid van verweerder ten aanzien van rampokken en huiszoekingen in het voormalig Nederlands-Indië stelt twee voorwaarden: (1) directe betrokkenheid en (2) levensbedreigende omstandigheden, wat betekent dat de betrokkene persoonlijk geconfronteerd moet zijn geweest met het excessieve geweld en de bedreigingen van de plunderaars in haar eigen huis. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan deze voorwaarden.
2.6.
Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat de arrestatie van haar vader met geweld gepaard is gegaan.
2.7.
Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt kunnen stellen dat de erkenning van appellantes broer R als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo niet dient te leiden tot erkenning van appellante. Naar de Raad meermalen heeft overwogen dienen gelijke gevallen op dezelfde wijze te worden behandeld. Het is echter vaste rechtspraak dat dit gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het betrokken bestuursorgaan kan worden gedwongen om eenmaal gemaakte fouten te (blijven) herhalen (uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4606). Een en ander brengt mee dat, nog daargelaten dat de erkenning van de broer al bij de aanvraag van appellante van juli 2003 is betrokken, in dit geval niet met succes een beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
2.8.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan al met al de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante angstige omstandigheden heeft ervaren, maar voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo is enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid vereist.
2.9.
Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage in tegenwoordigheid van
S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.A. de Graaff

HD