ECLI:NL:CRVB:2017:2261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
15/1164 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van een appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van het dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Ziektewet-uitkering. Appellante was sinds 1 oktober 1998 werkzaam bij een werkgever in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en heeft zich per 1 april 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 24 mei 2013 weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rapporten van de artsen van het Uwv geen juist beeld geven van haar beperkingen en dat haar medische informatie onvoldoende is meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van hun bevindingen te twijfelen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.980,-.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante correct is ingeschat door het Uwv en dat er geen objectieve informatie is overgelegd die de conclusies van de artsen van het Uwv zou ondermijnen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de proceskosten vergoed.

Uitspraak

15/1164 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 december 2014, 13/4412 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te '[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere – medische – stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere informatie ingebracht van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen. Belanghebbende, de [werkgever], heeft zich evenmin laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 oktober 1998 in het kader van de WSW werkzaam bij de [werkgever] voor 40 uur per week, laatstelijk in de functie van algemeen medewerkster binnen [naam afdeling] (onderdeel van de [werkgever]). Per 1 april 2013 is het dienstverband, met tussenkomst van de kantonrechter, beëindigd. Appellante heeft zich per deze datum vanwege psychische klachten ziek gemeld. Aansluitend is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van haar ziekmelding is appellante op 14 mei 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien. Op basis van de bevindingen uit dit spreekuuronderzoek en de in het dossier aanwezige (medische) gegevens, waaronder recente rapporten van verzekeringsartsen welke zijn opgemaakt in het kader van een Wajong-aanvraag van appellante, heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante per 24 mei 2013 weer in staat geacht kon worden om haar arbeid te verrichten. Bij besluit van 17 mei 2013 is de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 mei 2013 beëindigd. Het door haar tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 juli 2013 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uvw onzorgvuldig dan wel de conclusie daarvan onjuist te achten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen zich duidelijk en kenbaar rekenschap gegeven van de transgenderproblematiek van appellante en de door haar ervaren spanningsklachten. Gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen, de stellingen van appellante en de voorhanden zijnde medische informatie heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de aanname van de artsen van het Uwv dat appellante per 24 mei 2013 arbeidsgeschikt was voor haar werk als algemeen medewerker (bij een andere werkgever). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de maatgevende arbeid psychisch niet belastend is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rapporten van de artsen van het Uwv geen juist beeld geven van haar beperkingen in mei 2013, en dat deze zijn onderschat. Tevens heeft appellante gesteld dat de door haar overgelegde medische informatie niet dan wel niet voldoende door de artsen van het Uwv is meegenomen in hun visie op haar medische situatie. Daarnaast heeft zij gesteld dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de maatgevende arbeid psychisch niet belastend zou zijn.
3.2.
In verweer heeft het Uwv, onder verwijzing naar onder meer de in hoger beroep overgelegde rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gesteld dat appellante op de datum in geding, met haar beperkingen, in staat geacht kon worden haar arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank van een onjuiste belasting van de laatstelijk door haar verrichtte arbeid is uitgegaan. Haar arbeid was wel degelijk psychisch belastend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv via een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juni 2016 nader gerapporteerd over de werkzaamheden en de belastende aspecten van de functie van algemeen medewerkster [naam afdeling] die appellante voor haar uitval verrichtte. Aan dit rapport liggen bevindingen ten grondslag van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van gesprekken die zijn gevoerd met onder meer de heer [naam werkleider], voormalig werkleider [naam afdeling] en de heer [naam beleidsmedewerker], juridisch beleidsmedewerker bij de [werkgever]. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesprekken gevoerd met mevrouw [naam A], werkzaam bij de afdeling personeelszaken bij de [werkgever] en met appellante. Gelet op de wijze waarop de werkomschrijving van het werk als algemeen medewerkster tot stand is gekomen, de belastende aspecten van deze arbeid in kaart zijn gebracht, de nadere toelichting die is gegeven in het rapport en het feit dat geen (objectieve) informatie is overgelegd (bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever) dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een onjuiste belasting is uitgegaan, is er geen aanleiding om aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belasting te twijfelen.
4.2.
In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2013 komt deze arts op basis van dossierstudie, waaronder informatie van de behandelend psycholoog Gaasbeek en aanwezigheid bij de hoorzitting, tot het oordeel dat het transgenderproces waar appellante zich in bevindt voor spanningen zorgt. Om die reden wordt zij, conform de eerder in het kader van de Wajong opgestelde FML van 6 maart 2013, beperkt geacht in haar persoonlijk en sociaal functioneren. In de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie wordt, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 april 2014, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. Er wordt geen aanleiding gezien een onderzoek door een onafhankelijk deskundige te laten verrichten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de omschrijving van de laatstelijk door appellante verrichte arbeid als algemeen medewerkster en onder verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het Uwv heeft appellante per 24 mei 2013 terecht geschikt geacht voor soortgelijk werk bij een andere werkgever. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen ruimte voor een veroordeling tot een schadevergoeding.
5. Gelet op de omstandigheid dat pas in hoger beroep een volledige en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

SS