In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar Ziektewet-uitkering. Appellante was sinds 1 oktober 1998 werkzaam bij een werkgever in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en heeft zich per 1 april 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 24 mei 2013 weer arbeidsgeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rapporten van de artsen van het Uwv geen juist beeld geven van haar beperkingen en dat haar medische informatie onvoldoende is meegenomen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de artsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van hun bevindingen te twijfelen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Wel is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.980,-.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante correct is ingeschat door het Uwv en dat er geen objectieve informatie is overgelegd die de conclusies van de artsen van het Uwv zou ondermijnen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de proceskosten vergoed.