ECLI:NL:CRVB:2017:2273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
15/7196 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich ziek had gemeld met rugklachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant na de voorgeschreven wachttijd niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was, en hem daarom geen WIA-uitkering toekende. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door de rugklachten niet goed waren ingeschat. Hij voerde aan dat hij door de pijn in zijn rug minder energie had en dat er een urenbeperking moest worden aangebracht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het medisch onderzoek als zorgvuldig werd beoordeeld.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant geschikt was voor de geselecteerde functies en dat het Uwv de maatmanomvang van 28,46 uur per week terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat appellant minder uren had moeten werken, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/7196 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 september 2015, 15/1550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 1 december 2012 werkzaam als medewerker post. Appellant heeft zich met ingang van 12 december 2012 ziekgemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van de ziekmelding is appellant op 5 juni 2013 gezien door een verzekeringsarts, die appellant arbeidsongeschikt heeft geacht voor zijn arbeid als medewerker post.
1.2.
Appellant heeft op 26 augustus 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft hij op
22 september 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de medische belastbaarheid van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 september 2014. Appellant is door een arbeidsdeskundige in staat geacht om functies als wikkelaar, productiemedewerker en machinebediende
inpak-/verpakkingsmachine te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2014 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
10 december 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het primaire besluit is appellant door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 31 maart 2015 op het spreekuur gezien. Deze verzekeringsarts heeft in het advies van orthopedisch chirurg dr. L.P.A. Bom van 8 april 2013, dat appellant niet de hele dag zittend werk mag verrichten, aanleiding gezien om in de FML van 31 maart 2015 vast te leggen dat appellant maximaal 4 uur per dag zittend werk mag verrichten. Appellant is door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op basis van deze FML, niet langer in staat geacht de primair geselecteerde functies te verrichten. Appellant is volgens het rapport van die arbeidsdeskundige van 8 april 2015 wel in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie, telefonist/receptionist en chauffeur personenbusje te vervullen, waarbij het verlies aan verdienvermogen is bepaald op 24,35%. Vastgesteld is dat appellant met ingang van 10 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Het Uwv heeft vervolgens het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2014 bij besluit van 16 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.3.
Naar aanleiding van de door appellant in beroep tegen het bestreden besluit ingenomen standpunten dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste maatmanomvang en dat hij wegens ziekte in de referteperiode minder uren heeft kunnen werken dan voorheen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de hand van de polisadministratie van de voormalig werkgever van appellant en na contact met deze werkgever, de loonperiodes waarin appellant niet heeft gewerkt wegens ziekte buiten beschouwing gelaten en de maatmanomvang vastgesteld op 28,46 uur per week. Op basis van deze maatmanomvang is het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 31,19%, zodat appellant nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Een en ander is vastgelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 juli 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medische onderzoek is voldoende zorgvuldig geacht en de daaruit door de verzekeringsartsen getrokken conclusies zijn als juist beoordeeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de beoordeling van het Uwv, dat op grond van het rapport van een verzekeringsarts van ARE-A van 15 januari 2015 geen aanleiding bestaat een urenbeperking aan te nemen, voor onjuist te houden. Appellant heeft volgens de rechtbank niet onderbouwd dat een urenbeperking is aangewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op andere punten onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van vastgestelde belastbaarheid van appellant heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat hij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant wegens ziekte minder is gaan werken dan voorheen; dit is door appellant niet onderbouwd met medische stukken. De verklaring van de werkgever, dat appellant kennelijk wegens zijn rugproblematiek niet meer hetzelfde aantal uren kon werken als voorheen, biedt daarvoor volgens de rechtbank geen objectieve medische grond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv is uitgegaan van een juiste maatmanomvang van 28,46 uur per week. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn beperkingen ten gevolge van rugklachten heeft onderschat. Appellant is van mening dat een urenbeperking is aangewezen, omdat hij in verband met de pijn in zijn rug minder energie heeft. Ter beoordeling van de noodzaak van een urenbeperking heeft hij verzocht om een onafhankelijk deskundige. Appellant is voorts van mening dat hij wegens de ernst van de rugklachten beperkt moet worden geacht op het afwisselen van houding. Hiertoe verwijst hij naar de informatie van de orthopedisch chirurg van 8 april 2013, waarin wisselend belast werk wordt geadviseerd, waarbij niet de hele dag wordt gelopen, gesjouwd of gezeten. Appellant kan zich tot slot niet vinden in de vastgestelde maatmanomvang van 28,46 uur per week en stelt dat hij een medische afzakker is. Voorheen werkte hij 35 tot 40 uur per week, maar door zijn rugklachten is hij uit medische noodzaak minder gaan werken. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellant naar de informatie van de huisarts van 30 december 2015 en de verklaring van de werkgever van 26 november 2012.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. In reactie op de gronden van appellant in hoger beroep heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2016 en 24 januari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 januari 2016 ingezonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de huisarts van 30 december 2015 en de fysiotherapeut van 3 december 2015 leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de FML van 31 maart 2015 ten onrechte geen beperking bevat op afwisseling van houding. Allereerst wordt verwezen naar de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 5 januari 2016 en 24 januari 2017. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het opstellen van de benodigde beperkingen op passende wijze rekening gehouden met de aanwijzingen van de orthopedisch chirurg van 8 april 2013. Appellant is volgens deze verzekeringsarts geschikt te achten voor rugsparend werk, zonder dwingende houdingen/handelingen, zonder zwaar tillen en met voldoende mogelijkheden tot vertreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts overwogen dat de rug van appellant volgens diens behandelend orthopeed af en toe gaat vastzitten, iets wat met fysiotherapie valt op te lossen, waarover de orthopeed zich geen zorgen maakt. De orthopeed heeft geen bezwaar tegen arbeid waarbij geen hele dagen dient te worden gelopen of gezeten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt het in het kader van de behandeling van aspecifieke lage rugpijn als zinvol gezien om ondanks de pijn hervatting van normale activiteiten na te streven. Aspecifieke lage rugpijn zoals bij appellant het geval is, is volgens deze verzekeringsarts in essentie een subjectieve (pijn)beleving waarvoor het niet past om betekenisvolle rugbeperkingen aan te nemen. Zoals de orthopeed aangeeft is er bij appellant sprake van een licht verminderd belastbare lumbale wervelzuil en is appellant geschikt voor arbeid waarin hij geen hele dagen moet lopen, sjouwen en zitten. De FML van 31 maart 2015 komt hieraan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegemoet. Voorts wordt verwezen naar het standpunt van de gemachtigde van het Uwv ter zitting dat de voornoemde FML weliswaar geen beperking bevat op het afwisselen van houding, maar met de wel aangenomen beperkingen op zitten, lopen en staan het afwisselen van houding voldoende is ondervangen. Hierbij heeft zij gewezen op de Basisinformatie CBBS, waaruit voortvloeit dat alleen een beperking op het afwisselen van houding wordt aangenomen als het noodzakelijk is lichaamshoudingen in een specifieke volgorde af te wisselen. Het gaat hier uitdrukkelijk niet om de gebruikelijke afwisseling in zitten, staan en lopen zoals die al ontstaat bij het scoren op die beoordelingspunten. Nu uit de medische gegevens niet kan worden afgeleid dat het voor hem noodzakelijk is de lichaamshouding in een specifieke volgorde af te wisselen wordt geen aanleiding gezien appellant te volgen in zijn standpunt dat hij beperkt moet worden geacht op afwisseling van houding. In de door appellant aangevoerde gronden worden geen aanknopingspunten gezien het hiervoor besproken standpunt van het Uwv voor onjuist te houden.
4.2.2.
Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat de rugklachten aanleiding zijn voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van
5 januari 2016 en 24 januari 2017 uiteengezet dat er conform de Standaard Duurbelasting in arbeid geen medische noodzaak bestaat voor een duurbeperking, omdat er geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen − zoals een ernstige hart- of longziekte of een zeer ernstige psychiatrische ziekte − er geen sprake is van een verminderde beschikbaarheid voor arbeid door therapie, en er geen sprake is van een indicatie tot preventie omdat (fulltime) werken zou leiden tot schade aan de gezondheid. De fysiek zwaarder belastende factoren zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML in afdoende mate afgegrensd, zodat voor de door appellant geclaimde urenbeperking in passende arbeid, waarin met de beperkingen rekening wordt gehouden, geen medische objectieve reden bestaat. Dit is volgens deze verzekeringsarts in lijn met het advies van de orthopedisch chirurg van 8 april 2013 en indien hieraan wordt tegemoet gekomen bestaat er volgens hem geen medisch beletsel voor appellant om de gehele dag te werken. In de door appellant aangevoerde gronden, of de door hem ingebrachte voornoemde medische informatie ziet de Raad geen aanknopingspunten dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Nu geen aanknopingspunten bestaan een urenbeperking voor appellant aangewezen te achten wordt geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, kan het oordeel van de rechtbank worden onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd kunnen worden. De overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag
heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
4.3.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het Uwv de maatmanomvang terecht heeft bepaald op 28,46 uur per week en appellant terecht niet heeft aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit moet worden afgeleid dat hij als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Ook in hoger beroep heeft appellant geen gegevens in geding gebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij minder uren is gaan werken na overleg met of op advies van de hem behandelend artsen. Het vereiste van de aanwezigheid van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938). De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts van 30 december 2015, de fysiotherapeut van
3 december 2015, de orthopeed van 8 april 2013 en de radioloog van 22 augustus 2012, alsmede de door appellant genoemde verklaring van de werkgever van 26 november 2012 bevatten zodanige specifieke medische onderbouwing niet.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde

UM