In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante met ingang van 30 oktober 2014 geen recht meer op ziekengeld toe te kennen. Appellante, die eerder als administratief medewerkster werkte, had zich op 30 september 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en verklaarde haar bezwaar tegen deze beslissing ongegrond. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte de vastgestelde beperkingen door de verzekeringsarts onderschreef en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar rug- en psychische klachten. Appellante stelde dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen en dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar waren. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en voegde rapporten van verzekeringsartsen toe ter ondersteuning van hun standpunt.
De Raad oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellante met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kon verdienen. De Raad bevestigde dat de rechtbank zorgvuldig medisch onderzoek had ingesteld en dat de beperkingen van appellante juist waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank terecht was. De verzoeken om schadevergoeding en proceskosten werden afgewezen.