ECLI:NL:CRVB:2017:23

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
14/4801 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als aardbeienplukster werkte, had zich op 22 november 2012 ziek gemeld vanwege pijnklachten in haar hele lichaam. Na beëindiging van haar dienstverband ontving zij ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Op 22 augustus 2013 oordeelde een verzekeringsarts dat zij weer geschikt was voor haar werk, waarna het Uwv besloot dat appellante per 26 augustus 2013 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid onjuist hadden ingeschat. Ondanks het indienen van nadere medische gegevens, concludeerde de Raad dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de medische informatie van appellante zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat er geen objectiveerbare afwijkingen waren die haar pijnklachten konden verklaren. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellante op de datum in geding in staat was haar arbeid te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 januari 2017.

Uitspraak

14/4801 ZW
Datum uitspraak: 4 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juli 2014, 13/7097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.L. Beuving hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere medische gegevens ingediend, waarop door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk op contractbasis werkzaam geweest als aardbeienplukster voor
30 uur per week. Zij heeft zich per 22 november 2012 ziek gemeld wegens pijnklachten in haar hele lichaam. Het dienstverband is per 5 december 2012 geëindigd. Aansluitend is aan appellante ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) uitgekeerd.
1.2.
Op 22 augustus 2013 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 26 augustus 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van aardbeienplukster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2013 vastgesteld dat appellante per 26 augustus 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Zij heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv haar belastbaarheid op de datum in geding onjuist hebben ingeschat en dat zij vanaf
26 augustus 2013 niet in staat was haar arbeid van aardbeienplukster te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn, in beroep overgelegde, rapporten van 21 februari 2014 en 10 april 2014 gereageerd heeft op de bij het hoger beroepschrift gevoegde medische informatie en dat voorts de rechtbank deze informatie bij haar oordeel heeft betrokken. In reactie op de nader overgelegde medische informatie van de revalidatiearts van 29 juli 2014 en 15 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in zijn rapport van 17 augustus 2015 op het standpunt gesteld dat deze informatie geen ander licht werpt op de vastgestelde functionele mogelijkheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werknemer gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de artsen van het Uwv over de medische situatie van appellante op de datum in geding, wordt gevolgd. Van belang wordt geacht dat appellante door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien en onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tevens naast zijn bevindingen uit eigen onderzoek de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts, orthopedisch chirurg en fysiotherapeut in zijn heroverweging betrokken. Voorts heeft deze arts in zowel beroep als hoger beroep, in reactie op overgelegde medische informatie, inzichtelijk gemotiveerd dat appellante, rekening houdend met haar klachten, in staat geacht kan worden per datum in geding haar arbeid te verrichten.
4.3.
Over de in hoger beroep ingediende medische informatie wordt in aanvulling op het bovenstaande overwogen dat deze deels in beroep al door appellante was ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 21 februari 2014 en
10 april 2014 op deze informatie gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat uit deze informatie blijkt dat de gronden voor de pijnklachten van appellante moeten worden gevonden in een chronische bindweefselreactie, gegeneraliseerd in het hele lichaam en dat er geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen. De door appellante in december 2013 ondergane behandeling bevestigt, naar het oordeel van deze arts, deze vaststelling en wijst voorts niet op andere oorzaken van de ervaren pijn. Over de eerst in hoger beroep ingediende informatie van de behandelend revalidatiearts van 29 juli 2014 en 15 juli 2015 wordt overwogen dat deze informatie geen aanleiding biedt om te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding van 26 augustus 2013. Met deze arts, zoals verwoord in zijn rapport van 17 augustus 2015, wordt geoordeeld dat deze informatie ziet op de gezondheidstoestand van appellante per juli 2014, een jaar na datum in geding. Voorts blijkt uit deze informatie niet dat op de datum in geding sprake was van de aanwezigheid van objectiveerbare afwijkingen die een verklaring bieden voor de door appellante ervaren pijnklachten. Tot slot blijkt uit deze informatie niet dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door de artsen van het Uwv onjuist is ingeschat.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.I. Troelstra
IvR