ECLI:NL:CRVB:2017:2355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
16/4243 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een mededeling over openstaande schuld en aflossingsverplichting in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellante had bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) samen met haar ex-echtgenoot. De Bbz-uitkering werd beëindigd en er werd een terugvordering ingesteld van eerder ontvangen bijstandsbedragen. Appellante stelde dat zij niet verantwoordelijk was voor de terugbetaling, omdat de uitkering nooit aan haar was verleend en dat haar ex-echtgenoot de enige was die van de uitkering had geprofiteerd. Het college had in een brief van 6 augustus 2015 meegedeeld dat er nog een openstaande vordering was, maar het college verklaarde het bezwaar tegen deze mededeling niet-ontvankelijk, omdat het geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk betrokken was bij de Bbz-aanvraag en dat zij op de hoogte was van de terugvordering. De Raad bevestigde dat de mededeling van het college over de openstaande schuld geen besluit was, maar een informatieve mededeling. De Raad oordeelde dat appellante en haar ex-echtgenoot als een eenheid moesten worden gezien in hun verplichtingen en dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak van de rechtbank Gelderland werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/4243 BBZ
Datum uitspraak: 9 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 juni 2016, 15/7761 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017. Namens appellante is
mr. Boer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.S.D. de Gama.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 16 maart 2011 hebben appellante en haar (thans ex-) echtgenoot [naam ex-echtgenoot] (K) bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college de Bbz-uitkering naar de norm voor gehuwden toegekend met ingang van
16 maart 2011. Daarbij is met betrekking tot de inkomsten uit loondienst van appellante meegedeeld dat deze inkomsten zouden worden verrekend met de uitkering. De Bbz-uitkering is bij besluit van 22 juli 2011 per 1 mei 2011 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat K en appellante in een gesprek op 21 juli 2011 hadden aangegeven inmiddels over voldoende (loondienst)inkomsten te beschikken. Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college de over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.313,85 van K en appellante teruggevorderd waarbij in het geval K en appellante dit bedrag niet voor 1 november 2011 konden betalen de maandelijkse aflossing met ingang van 1 november 2011 is vastgesteld op € 98,99. De reden van de terugvordering was dat de Bbz-uitkering per 1 mei 2011 werd beëindigd en de inkomsten achteraf werden gekort. Hierdoor konden de inkomsten over de periode 1 april 2011 tot en met 30 april 2011 niet meer in mindering worden gebracht op de uitkering over mei 2011.
1.2.
Naar aanleiding van de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het college bij besluit van 12 maart 2012 de verleende voorschotten tot een totaalbedrag van € 600,- van appellante teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het college appellante tevens erop gewezen dat zij nog een aflossingsverplichting heeft van € 98,99 per maand, voor aflossing van Bbz-vorderingen tot een totaalbedrag van
€ 1.313,85. In bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012 heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat zij en K al enige tijd in echtscheiding lagen en reeds enige tijd niet meer bij elkaar woonden. Zij stelde verder dat de Bbz-uitkering nooit aan haar is verleend, dat K de enige was die van die uitkering heeft genoten en dat het dan ook, gezien de scheiding niet meer dan redelijk en billijk was dat K de openstaande vordering van de gemeente [woonplaats] zou terugbetalen. Bij brief van 2 augustus 2012 heeft appellante haar bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2012 ingetrokken. Zij vermeldde daarbij dat het college heeft meegedeeld de
€ 600,- niet langer bij haar te zullen verhalen en dat inzake de openstaande Bbz-vordering de ex-echtelieden een oplossing zouden vinden.
1.3.
Bij brief van 6 augustus 2015 heeft het college aan appellante meegedeeld dat nog steeds een vordering openstaat van € 1.313,85, onder verwijzing naar het terugvorderingsbesluit van 25 juli 2011 (lees: 16 september 2011).
1.4.
Bij besluit van 17 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het tegen de brief van 6 augustus 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en K tegen het besluit van 16 september 2011 geen rechtsmiddelen hebben aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. De mededeling in de brief van 6 augustus 2015 over de hoogte van de nog openstaande vordering moet worden beschouwd als een informatieve mededeling, zodat die mededeling geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De stelling van appellante dat zij niet rechtstreeks betrokken was bij en/of geen bemoeienis heeft gehad met de in 1.1 vermelde Bbz-uitkering en dat zij pas door de brief van 6 augustus 2015 op de hoogte geraakte van haar aansprakelijkheid voor een schuld bij de gemeente [woonplaats] waarmee zij nooit en te nimmer iets van doen heeft gehad, slaagt niet. Blijkens het Bbz-inlichtingenformulier hebben zowel K als appellante op 28 maart 2011 getekend voor hun gezamenlijke Bbz-aanvraag van 16 maart 2011. K en appellante waren ten tijde van deze aanvraag met elkaar gehuwd. De in 1.1 vermelde toekennings- intrekkings- en terugvorderingsbesluiten waren aan K en appellante tezamen geadresseerd. Vaststaat ook dat de inkomsten uit loondienst van appellante in mindering werden gebracht op de Bbz-uitkering. Van belang is verder dat appellante al in de in 1.2 vermelde brief van 2 augustus 2012 zelf heeft erkend dat sprake is van een openstaande Bbz-vordering. Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid worden gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met de activiteiten en de financiële situatie van de ander.
4.2.
De stelling van appellante dat met de brief van 6 augustus 2015 wel degelijk sprake is van rechtsgevolg omdat deze brief alleen tot haar is gericht, op haar nieuw woonadres en dit voor haar de eerste brief betreft waarbij bij haar persoonlijk wordt ingevorderd, kan evenmin slagen. Vaststaat dat het college bij besluit van 16 september 2011 zowel aan K als aan appellante heeft meegedeeld dat de ten onrechte gemaakte kosten van de aan hen verleende bijstand tot een bedrag van € 1.313,85 worden teruggevorderd en dat zij dit bedrag ineens dan wel met ingang van 1 november 2011 in maandelijkse termijnen van € 98,99 moeten terugbetalen. Gelet hierop dient de mededeling in de brief van 6 augustus 2015 dat het college nog een vordering op appellante heeft van € 1.313,85 te worden aangemerkt als een - niet op rechtsgevolg gerichte - mededeling van informatieve aard. Deze mededeling is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. Het college heeft daarom het bezwaar tegen die mededeling terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat de brief van 6 augustus 2015 in persoon enkel tot appellante en niet tot K is gericht maakt dit oordeel niet anders. Zowel appellante als K zijn immers ingevolge artikel 59, derde lid, van de WWB hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.3.
De stelling van appellante dat het niet redelijk is dat alleen appellante in beeld is voor terugbetaling van de vordering van € 1.313,85 faalt reeds omdat dit feitelijk onjuist is. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad volgt dat het college voor de terugbetaling ook K heeft aangesproken en dat K sinds 1 januari 2016 tevens aflost op de vordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD