ECLI:NL:CRVB:2017:236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/2178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet WIA wegens niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante, die sinds 29 oktober 2012 arbeidsongeschikt is door gehoorklachten, duizeligheid, evenwichtsklachten, tinnitus en rugklachten, had op 4 november 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 26 november 2013 afgewezen, omdat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit werd later door het Uwv bevestigd in een bestreden besluit van 20 februari 2014, waarin werd gesteld dat er nog behandelmogelijkheden waren, zoals een cochleair implantaat en evaluatie bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar evenwichtsproblemen verergeren en dat er geen behandelmogelijkheden meer zijn. De Raad beoordeelde of het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onomkeerbare situatie en dat appellante op 20 januari 2014 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de verzekeringsartsen en de rechtbank, en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de criteria voor de verkorte wachttijd in de Wet WIA strikt zijn en dat herstelmogelijkheden van invloed zijn op de toekenning van een uitkering. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellante niet voldeed aan de vereisten voor een verkorte wachttijd, en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen niet onjuist waren.

Uitspraak

15/2178 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2015, 14/2147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door een buurvrouw. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 29 oktober 2012 uitgevallen voor haar werk als medewerkster op een snijafdeling met gehoorklachten, duizeligheid, evenwichtsklachten, tinnitus en rugklachten. Op 4 november 2013 heeft zij een aanvraag ingediend om met toepassing van een verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een uitkering.
1.2.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen onder de overweging dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 20 november 2013.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 november 2013 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2014 waarin is overwogen dat uit de door appellante ingebrachte medische informatie blijkt dat er nog behandelmogelijkheden zijn in de vorm van een cochleair implantaat en een evaluatie bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) in verband met de tinnitis. Appellante voldoet dan niet aan de criteria voor de verkorte wachttijd op grond van de Wet WIA, waarbij behandelmogelijkheden uitgesloten moeten zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is het in hoger beroep niet eens met de aangevallen uitspraak. Zij voert aan dat het niet zozeer gaat om haar gehoor, maar vooral om haar evenwichtsproblemen die alleen maar slechter worden en waar niets meer tegen te doen is. De medicatie die zij hiervoor slikt werkt niet. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar behandelend KNO-arts van 20 april 2015 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht en op goede gronden de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet WIA na een verkorte wachttijd heeft afgewezen. Daartoe moet worden beoordeeld of appellante aan het einde van de verkorte wachttijd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA kan worden geacht.
4.2.
Uitgangspunt is dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een uitkering na een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3628). Op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA is het einde van de verkorte wachttijd niet eerder bereikt dan tien weken na indiening van de aanvraag om uitkering. Datum in geding is dan ook 20 januari 2014.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat is voldaan aan de formele vereisten van artikel 66, derde lid, van de Wet WIA. Een verklaring van de bedrijfsarts waaruit de medische situatie en de vooruitzichten van appellante blijken, is bij de aanvraag bijgevoegd.
4.4.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante op 20 januari 2014 niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, aangezien uit de informatie van de KNO-arts naar voren komt dat voor het progressieve gehoorverlies op termijn een cochleair implantaat nodig zou kunnen worden, voor de tinnitis een doorverwijzing naar prof. dr. Stokroos van het AZM heeft plaatsgevonden en dat appellante voor haar duizelingen die een aantal keren per jaar optreden medicatie gebruikt.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, gelet op de wijze waarop de verzekeringsartsen hun rapporten hebben gemotiveerd, zij geen aanleiding ziet om de conclusies van de verzekeringsartsen dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, voor onjuist te houden. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 20 november 2013 komt naar voren dat appellante bekend is met gehoorverlies beiderzijds, waarvoor zij rechts een gehoorapparaat draagt en links haar gehoor 10% is. Voorts kan zij slecht tegen lawaai en heeft zij daarnaast vertigoklachten met evenwichtsstoornissen. Uit de ter beschikking staande brief van de behandelend KNO-arts van 5 februari 2013 komt geen duidelijke diagnose naar voren die de klachten en belemmeringen van appellante verklaart. Aanwijzingen voor de ziekte van Ménière zijn niet gevonden. De KNO-arts verwacht dat het gehoorverlies zal toenemen waarvoor op termijn een cochleair implantaat nodig zou kunnen zijn. De duizelingen lijkt appellante hooguit een aantal keren per jaar te ondervinden, waarvoor zij dan medicatie gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 februari 2014, op basis van dossierstudie, de hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische verklaringen van de KNO-arts en de huisarts, bevestigd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor verkorte wachttijd op grond van de Wet WIA, waarbij behandelmogelijkheden uitgesloten moeten zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst hierbij naar de brieven van de KNO-arts van 6 mei 2013 en 19 juni 2013. Uit deze brieven blijkt dat de KNO-arts op 3 mei 2013 appellante heeft gezien op het spreekuur in verband met onder meer een forse achteruitgang van het gehoor en toenemende evenwichtsklachten. Een aanvullend Electronystagmogram liet geen afwijking zien als verklaring voor de duizeligheids- en evenwichtsklachten van appellante. Deze zijn dus niet geobjectiveerd. Het gehoor van appellante was slecht maar stabiel. Wegens haar toenemende tinnitusklachten besprak de KNO-arts de mogelijkheid van een verwijzing naar prof. Stokroos in het AZM die onderzoek doet naar het effect van een tinnitus verminderende elektrode in het slakkenhuis. De nadien in beroep ingebrachte informatie van de KNO-arts van 17 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn standpunt te wijzigen dat in principe sprake is van behandelmogelijkheden, zodat appellante niet voldoet aan de eisen van de verkorte wachttijd WIA. Het door de KNO-arts geschetste beeld is van gelijke strekking als zijn eerdere medische informatie.
4.6.
Er is in hoger beroep geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt in zijn rapport van 22 juli 2015 vast dat uit de in hoger beroep overgelegde brief van de KNO-arts van 20 april 2015 blijkt dat de duizeligheidsklachten en evenwichtsklachten niet zijn veranderd en dat een cochleair implantaat daar geen behandeling voor is. Ook in hoger beroep zijn geen objectieve medische gegevens overgelegd omtrent appellantes duizeligheids- en evenwichtsklachten. De KNO-arts schrijft in genoemde brief dat voor die klachten Bètahistine op proef is gegeven, waarmee het tijdelijk wat beter ging.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

RH