ECLI:NL:CRVB:2017:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/5796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die op 18 oktober 2010 wegens rugklachten uitviel voor zijn werk als productiemedewerker. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant op 18 juli 2012 meegedeeld dat hij recht had op een WIA-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling op 10 december 2014, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en zijn WGA-uitkering per 9 maart 2015 beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Overijssel op 16 juli 2015.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hij betwist de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, omdat de primaire beoordeling door een niet-geregistreerde arts zou zijn gedaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts R.B.J. Hilhorst heeft het rapport van de primaire arts goedgekeurd en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties medisch gezien geschikt zijn voor appellant. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/5796 WIA
Datum uitspraak: 20 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 juli 2015, 15/661 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] , gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Namens de werkgever zijn verschenen [naam A] en
[naam B] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 18 oktober 2010 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werk als productiemedewerker bij [naam werkgever] Bij besluit van 18 juli 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat met ingang van 9 oktober 2012 recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij na een herbeoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, en dat zijn WGA-uitkering wordt beëindigd op 9 maart 2015.
1.3.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Voor het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen, ziet de rechtbank in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten.
2.2.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat deze voldoende deugdelijk is toegelicht en gemotiveerd. De gegeven toelichting maakt voldoende inzichtelijk dat en waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde drie functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze functies door het Uwv terecht voor appellant geschikt zijn geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij om die reden de geduide functies niet kan vervullen. Appellant heeft gesteld dat de medische beoordeling niet zorgvuldig is geweest, nu de primaire beoordeling heeft plaatsgevonden door een arts niet zijnde een geregistreerd verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossieronderzoek. Appellant heeft een rapport ingebracht van medisch adviseur drs. D. Sok van 9 oktober 2015.
3.2.
Het Uwv heeft een aanvullend rapport van 19 januari 2016 overgelegd, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aangenomen medische beperkingen nader onderbouwt. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Appellant heeft een nader rapport ingebracht van medisch adviseur Sok van 19 februari 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grief van appellant met betrekking tot de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek treft geen doel. Het rapport van de primaire arts van 25 november 2014 en aangevuld op 5 januari 2015 is getoetst en akkoord bevonden door de verzekeringsarts R.B.J. Hilhorst. De Raad ziet geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de verzekeringsarts het medisch oordeel niet daadwerkelijk heeft getoetst. Nu het aldus ervoor moet worden gehouden dat Hilhorst het rapport voor zijn rekening heeft genomen, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit gebrekkig is te achten.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. De primaire arts heeft informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van radioloog W. ten Hove van 5 april 2011, radioloog J.J. Kardux van 22 september 2011, neuroloog
M.F. Driessen-Kletter van 5 april 2011 en 7 en 21 oktober 2011 en van huisarts P.J. Florijn van 15 december 2014, meegenomen in zijn beoordeling. Hij heeft in zijn rapport van 25 november 2014/5 januari 2015 vermeld dat appellant in verband met HNP L4-L5 of L5-S1, status na 2 herniaoperaties, is aangewezen op rugsparend werk. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen voor grove trillingsbelasting op de rug, frequent buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen, trappenlopen, klimmen, zitten, staan, gebogen en of getordeerd actief zijn en er moeten mogelijkheden zijn tot vertreden. Daarnaast is appellant aangewezen op werk met een niet al te hoog handelingstempo, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en zonder leidinggevende aspecten. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen onderschreven in zijn rapport van 13 februari 2015. Zij heeft in beroep in een rapport van 29 mei 2015 gereageerd op de ingebrachte brief van 13 mei 2015 waarin huisarts Florijn meldt dat is gestart met gesprekken bij een psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat het lijkt te gaan om een chronische aanpassingsstoornis. Met de spanningsklachten is in de FML in voldoende mate rekening gehouden met de beperkingen voor deadlines en productiepieken, hoog handelingstempo en leidinggevende aspecten. Met betrekking tot de in hoger beroep overgelegde adviezen van medisch adviseur Sok heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 januari 2016 voldoende overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat om in de FML meer beperkingen aan te nemen. De Raad wijst er daarbij op dat Sok appellant niet heeft onderzocht. In een nader rapport van 14 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat met betrekking tot de rugklachten van appellant forse beperkingen zijn aangenomen in de FML, waardoor de rug volledig wordt ontzien in het werk. Verder heeft deze verzekeringsarts, onder verwijzing naar de beschikbare informatie van de huisarts, afdoende toegelicht dat appellant de pijnmedicatie onregelmatig inneemt en dat deze medicijnen geen middelen zijn die bij onregelmatig gebruik leiden tot structureel gestoorde concentratie en aandacht. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 november 2014 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellant medisch gezien geschikt zijn.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

RH