1.6.Bij de uitspraak van 25 september 2015 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. In geding is de vraag of het Uwv met het besluit van 20 oktober 2015 zijn besluit van 2 maart 2012 terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd. Daarbij staat centraal de vraag of het Uwv inzichtelijk en deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij tot de voor appellante aangenomen arbeidsduur in de FML van 30 augustus 2012 is gekomen en waarom er in deze FML geen beperking is opgenomen voor het aspect ‘zien’.
3. Appellante kan zich ook met het bestreden besluit van 20 oktober 2015 niet verenigen en stelt dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij acht de FML nog steeds onjuist ingevuld wat betreft de urenbeperking. Voorts heeft het Uwv in strijd met de eigen Basisinformatie CBBS functies geduid van 30 uur per week, terwijl bij een urenbeperking van gemiddeld 20 uur per week er op basis van dit systeem geen functies naar voren komen met een urenaantal van meer dan 25 uur per week. Ten slotte handhaaft appellante haar standpunt dat de eerdere beperking op het aspect ‘zien’ op goede gronden is gegeven, namelijk omdat zij last heeft van wazig zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 oktober 2015. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt allereerst naar voren dat hij, uitgaande van de restrictie die is aangegeven door de door het Uwv geraadpleegde neuropsycholoog, het aangewezen acht om uit te gaan van een gemiddelde van 20 uur per week met een maximum van 30 uur per week en heeft dit vervolgens neergelegd in de FML van 22 januari 2015. Wat betreft een beperking op het aspect ‘zien’ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de twee beoordelingsmomenten in dit geding, te weten die van 2011 en die van 2009. Een arbeidsbelemmering kan worden aangenomen als er een beperking is die grond vindt in ziekte. Die beperking volgt niet rechtstreeks uit een klacht of aandoening, maar moet worden onderzocht. Daarbij moet de consistentie in het geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps onderzocht worden. Met andere woorden, niet de diagnose of de klacht is bepalend, maar de wijze waarop de beperking tot uiting komt, getoetst aan functioneren in het algemeen en de wijze waarop men zich aan de beperking heeft geadapteerd. Pas dan is er grond voor het toekennen van een beperking (in de FML) en voor een schets waaruit die beperking bestaat. Op 11 december 2013 werd reeds uitgebreid uiteengezet waarom dat consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps inzake ‘zien’, ziende op 2011, niet kon worden vastgesteld. Appellante had in zes jaar tijd vijf keer ‘wazig zien’ gemeld terwijl zij nooit duidelijk heeft gemaakt hoe zij daar belemmerd door raakte of waarin zij beperkt werd. Vervolgens is dan de vraag of op 24 september 2009 wel terecht een beperking is toegekend op ‘zien’ en, zo ja, waaruit die beperking bestaat. Bij het onderzoek op 24 september 2009 werden de klachten van appellante in beeld gebracht, de anamnese afgenomen, de sociale situatie onderzocht en vond psychologische oriëntatie plaats. Er was pijn aan schouders en armen, uitputtingsgevoel en concentratie- en geheugenzwakte. Bij MRI-onderzoek werden geen afwijkingen gezien. Bij onderzoek bleek appellante geen prismabril te dragen en emotioneel stabiel met een normofore stemming. De neuroloog beschreef alleen nekklachten, hoofdpijn en moeheid. Bij neuropsychologisch onderzoek op 11 januari 2008 bleken geen problemen op te treden door wazig zien. In de gegevens uit 2006 tot en met 2008 is slechts driemaal over wazig zien gesproken. Niet werd beschreven of dat belemmeringen met zich meebracht en waar die uit bestonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vervolgens vast dat nu bij het onderzoek op 24 september 2009 geen visusklachten zijn gemeld, appellante geen prismabril droeg, dat derden visusproblemen niet beschreven en dat uit de anamnestische gegevens geen belemmeringen ten gevolge van visusproblemen naar voren kwamen, er geen sprake is van een consistent geheel van stoornissen, beperkingen en handicaps inzake zien. De beperking op zien is toen onterecht toegekend. In 2011 is die beperking terecht niet aangenomen en de FML van 22 januari 2015 is onveranderd van toepassing.
4.1.2.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt in zijn rapport van 19 oktober 2015 vervolgens tot de conclusie dat op grond van haar medische beperkingen appellante nog geschikt is voor een drietal geselecteerde voorbeeldfuncties. Deze functies kennen een omvang van achttien tot dertig uur per week en zijn in overeenstemming met de medische belastbaarheid van appellante. Gelet op de geselecteerde functies heeft appellante hiermee een verlies aan verdiencapaciteit van 33,86%, zodat haar WIA-uitkering terecht met ingang van 3 mei 2012 is ingetrokken.
4.1.3.Het Uwv heeft op grond van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom de visusklachten geen aanleiding geven om hierop een beperking aan te nemen op de FML en dat de beperking ten aanzien van dit aspect op de FML van 2009 onterecht is geweest. Concluderend blijft het Uwv van mening dat er geen aanleiding is om een beperking aan te nemen op item II.1 (aspect ‘zien’) in de FML van 22 januari 2015. Daarbij heeft het Uwv ter zitting nog benadrukt dat blijkens het rapport van de klinisch psycholoog J. van Luyk van 11 januari 2008 appellante weliswaar mede heeft aangegeven wazig te zien, maar dat appellante goed scoorde op duidelijk en leesbaar handschrift en dat het technisch lezen voldoende was, evenals haar tekstbegrip. Wat betreft de urenbeperking stelt het Uwv vast dat de geraadpleegde neuropsycholoog drs. J.H. Poelstra adviseerde dat er vanuit preventief oogpunt een urenreductie aan de orde is van twintig tot dertig uur per week als het maximaal haalbare. Dit advies is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in die zin dat hij het aangewezen acht om uit te gaan van een gemiddelde van twintig uur met een maximum van dertig uur per week, zodat aan de bedoelde restrictie, aangegeven door de deskundige, op passende wijze uiting is gegeven.
4.1.4.De Raad onderschrijft dit standpunt en de hiervoor gegeven motivering. Appellante heeft in beroep geen medische gegevens ingebracht die tot een andere zienswijze leiden met betrekking tot haar medische belastbaarheid per 3 mei 2012, de datum in geding. Met name heeft zij het wazig zien niet met objectieve medische gegevens, zoals een verklaring van een oogarts, onderbouwd.
4.1.5.Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid onderschrijft de Raad tevens het oordeel van het Uwv dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 oktober 2015 geselecteerde functies voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.1.6.De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep stelt in zijn rapport van 19 oktober 2015 vast dat van de drie geselecteerde voorbeeldfuncties er in twee daarvan een kenmerkende belasting ten aanzien van het aspect ‘zien’ voorkomt. Omdat er in de FML geen beperking op dit aspect is aangenomen, kunnen de grieven van appellante over de geselecteerde functies op dit punt onbesproken blijven. Dat appellante voorts moeite zou hebben met het zien van kleuren blijkt niet uit de vele stukken die in het dossier aanwezig zijn en is ook niet onderbouwd door medische gegevens van de zijde van appellante.
4.1.7.Wat betreft de urenbeperking heeft het Uwv aangevoerd dat in de CBBS-systematiek niet kan worden aangegeven dat een verzekerde 20 tot 30 uur per week belastbaar is voor werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat appellante is aangewezen op gemiddeld 20 uur per week met een maximum van 30 uur, zodat aan de bedoelde restrictie die is gegeven door de geraadpleegde neuropsycholoog Poelstra op passende wijze uiting is gegeven. Het Uwv volgt de stelling van appellante dat bij een dergelijke duurbelasting er bij functieduiding in CBBS geen functies naar voren komen met een urenaantal van meer dan
25 uur per week. Dit houdt echter niet in dat een functie met een urenomvang van meer dan 25 uur niet zou kunnen. Indien overigens de functie afbiester met SBC-code 2272.0036.017 toch niet als passend moet worden beschouwd, waardoor deze functie binnen de SBC-code 272043 moet komen te vervallen, dan zal dit geen gevolgen hebben voor het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 33,86%. Binnen de SBC-code resteren er dan nog vijf arbeidsplaatsen met hetzelfde uurloon en een arbeidsomvang van 18,75 uur per week; de reductiefactor verandert hierdoor niet, terwijl de laagste urenomvang in één van de andere geduide functies 18 uur per week is.
4.1.8.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.7 volgt dat het beroep van appellante niet slaagt en haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.