ECLI:NL:CRVB:2017:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
24 januari 2017
Zaaknummer
15/4167 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag door onduidelijke leefsituatie en financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellanten, die bijstand aanvroegen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben zich op 8 november 2013 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen. Hun aanvraag werd afgewezen omdat zij geen duidelijkheid konden verschaffen over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd van hun bijstandbehoevendheid. Ze hebben weliswaar bankafschriften en verklaringen overgelegd, maar konden niet aantonen waar zij van hebben geleefd na de verkoop van hun bedrijf in 2011. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij de aanvragers ligt en dat zij niet voldaan hebben aan hun inlichtingenverplichting. De onduidelijkheid over hun financiële situatie, zoals de herkomst van ontvangen gelden en de huurbetalingen van hun zoon, heeft geleid tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht was. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij in de periode van 8 november 2013 tot 19 februari 2014 bijstandbehoevend waren. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4167 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 mei 2015, 14/5953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 december 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben zich op 8 november 2013 gemeld bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen om bijstand aan te vragen en hebben op 14 november 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend.
1.2.
Appellanten hebben diverse gegevens overgelegd, waaronder bankafschriften van hun eigen bankrekening en van die van hun inwonende zonen. Verder hebben zij een verklaring van 21 november 2013 overgelegd, waarin zij verklaren dat zij van hun vermogen hebben geleefd. Tijdens een telefoongesprek op 28 januari 2014 met de klantmanager hebben appellanten verklaard dat zij hun bedrijf [bedrijf] op 1 juli 2011 voor € 1,- aan hun zoon hebben verkocht, omdat het bedrijf meer schulden had dan winst maakte. Het beginsaldo van het eigen vermogen in 2011 bedroeg ongeveer € 60.000,-. Na de verkoop van het bedrijf hebben appellanten geleefd van bedragen die nog door debiteuren zijn voldaan. Appellant is in de periode van 1 januari 2012 tot 1 juli 2012 in dienst geweest bij zijn zoon, maar moest daarmee stoppen omdat zijn zoon dit niet meer kon betalen. Wat betreft de huisvesting hebben appellanten verklaard dat zij in een huurwoning aan de [adres 1] wonen en dat zij hun koopwoning aan de [adres 2] voor € 500,- per maand aan hun zoon verhuren.
1.3.
Bij besluit van 27 december 2013 heeft het college appellanten een voorschot verstrekt van € 1.200,-.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2014, gehandhaafd bij besluit van 23 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen en het verleende voorschot van € 1.200,- van hen teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen duidelijkheid hebben verschaft over waar zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag na de verkoop van het bedrijf op 1 juli 2011 van hebben geleefd, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het college, naar aanleiding van de aanvraag van 24 april 2014, met ingang van die datum aan appellanten bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 november 2013 tot en met 19 februari 2014.
4.2.
De bewijslast van bijstandbehoevendheid ligt bij aanvragen om bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Indien de aanvrager niet aan de op hem rustende inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Zij hebben hiertoe gesteld dat zij na beëindiging van het bedrijf van appellant hebben geleefd van betalingen van debiteuren. Daarnaast heeft appellant inkomsten uit arbeid ontvangen en ontvingen appellanten huurinkomsten uit de verhuur van de woning aan de [adres 2] . Bovendien hebben zij geleefd van de opbrengst van de verkoop van deze woning. De omstandigheid dat appellanten mede in verband met faillissementen van debiteuren niet de herkomst van de ontvangen gelden hebben kunnen aantonen, wil niet zeggen dat zij daarom niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Appellanten hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat zij bedragen van debiteuren hebben ontvangen verwezen naar de bij de aanvraag om bijstand overgelegde bankafschriften.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten de onduidelijkheid over waarvan zij voorafgaande aan de aanvraag om bijstand hebben geleefd niet hebben kunnen wegnemen. Daartoe is van belang dat appellanten niet inzichtelijk hebben gemaakt op welke wijze de gestelde huurbedragen van € 500,- door hun zoon zijn voldaan. De huur is naar zeggen van appellanten contant voldaan. Daarnaast is onduidelijk gebleven in hoeverre debiteuren hebben afgelost op de openstaande facturen van in totaal € 220.391,20. Appellanten hebben verklaard dat een bedrag van € 61.100,- is voldaan door deze debiteuren. Appellanten hebben dit echter niet onderbouwd door middel van facturen en betalingen op hun bankrekening. Het bedrijf van appellanten, [bedrijf] , heeft geen boekhouding bijgehouden. Verder hebben zij niet aangetoond welke debiteuren als gevolg van faillissement niet meer aan hun betalingsverplichting hebben kunnen voldoen. De stelling van appellanten dat zij hebben geleefd van de opbrengst van de verkoop van hun woning is niet relevant, nu de woning van appellanten eerst op 5 maart 2014 is verkocht, derhalve na de aanvraag om bijstand. Nu appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in de omvang van de middelen waarover zij voorafgaande aan de aanvraag konden beschikken, is niet vast te stellen of appellanten in de te beoordelen periode bijstandbehoevend waren.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat naar aanleiding van de latere aanvraag van
24 april 2014 wel bijstand is toegekend op basis van dezelfde gegevens. De aanvraag van
14 november 2013 is daarom ten onrechte afgewezen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan bij de aanvraag van 14 november 2013 het geval was, hebben appellanten bij de aanvraag van 24 april 2014 hun stelling dat zij geen inkomsten meer hadden onderbouwd met stukken, waaronder bankafschriften, waarop geen onverklaarbare kasstortingen meer zichtbaar waren, een verklaring van schulden bij een supermarkt alsmede een verklaring van een schuld bij een kennis. Verder is de woning van appellanten op 5 maart 2014 verkocht, zodat zij daaruit geen huurinkomsten meer konden genieten. Gelet op deze omstandigheden heeft het college het redelijk geacht appellanten per 24 april 2014 wel bijstand toe te kennen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze omstandigheid niet meebrengt dat het college daarom ook gehouden was de eerdere aanvraag om bijstand in te willigen. Zoals uit 4.5 blijkt hebben appellanten immers nog steeds geen duidelijkheid verschaft over hun financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag van
14 november 2013.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD