ECLI:NL:CRVB:2017:2685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
13/1267 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had zich ziek gemeld op 7 juni 2001 en ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na een periode van ziekte ontving zij ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft op 28 december 2011 vastgesteld dat appellante per 2 januari 2012 geen recht meer had op ziekengeld, wat door appellante werd bestreden.

De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante stelde dat haar psychische klachten waren toegenomen en dat zij ongeschikt was voor haar maatstaf arbeid. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige, psychiater W.H.J. Mutsaers, concludeerde dat de belastbaarheid van appellante per 2 januari 2012 correct was vastgesteld en dat zij in staat was haar arbeid te verrichten.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 2 januari 2012 geen recht meer had op ziekengeld. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in het proces van beoordeling van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkeringen.

Uitspraak

13/1267 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 januari 2013, 12/1075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere gegevens in geding gebracht.
De Raad heeft W.H.J. Mutsaers, psychiater, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Deze heeft op 11 mei 2015 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
De deskundige heeft zijn advies heroverwogen in zijn rapport van 30 juli 2015.
Appellante heeft een rapport van dr. O. de Klerk, psychiater, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Postma, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om psychiater Mutsaers en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid te stellen te reageren op het rapport van De Klerk. Beiden hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Hierop is door psychiater De Klerk gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam geweest als tv-producer voor 36 uur per week, heeft zich op
7 juni 2001 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving ziek gemeld wegens ernstige klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat en vermoeidheidsklachten. Per einde wachttijd is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk per 15 september 2005 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van commercieel administratief medewerker, portier/toezichthouder (divers) en medewerker bibliotheek te verrichten.
1.2.
Per 1 mei 2007 heeft appellante hervat in de functie van [functie] bij de [stichting] voor 34 uur per week. Dit dienstverband is per 1 juli 2009 beëindigd en aansluitend is appellante door het Uwv in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellante heeft zich op 14 juni 2011 2011 ziek en toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische klachten. De ziekmelding heeft geleid tot uitbetaling van ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellante heeft een aantal keer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante tijdens het spreekuur van 28 december 2011 per 2 januari 2012 geschikt geacht voor haar werk: de in 2005 in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2011 vastgesteld dat appellante per
2 januari 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 maart 2012 ten grondslag. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt inneemt dat de maatgevende arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW wordt gevormd door de geselecteerde functies, die ten grondslag lagen aan de WAO-beoordeling per 15 september 2005, en dat appellante voor in ieder geval twee van deze functies, namelijk de functies medewerker bibliotheek en commercieel administratief medewerker, geschikt is.
2.1.
1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv voor de toepassing van de ZW een onjuiste arbeidsmaatstaf heeft aangelegd door uit te gaan van de destijds, bij de beoordeling van appellantes aanspraak op een WAO-uitkering aan appellante voorgehouden functies. Nu appellante in de periode van 1 mei 2007 tot en met 30 juni 2009 een dienstverband heeft gehad bij de [stichting] in de functie van [functie] had deze arbeid daarom moeten worden aangemerkt als haar maatstaf arbeid.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten omdat zij, op grond van de in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder verklaringen van de behandelend psychiater van appellante C.J. Oterdoom en rapporten van verzekeringsarts M.A. Peerden, het niet aannemelijk acht dat de psychische klachten van appellante op de datum in geding in toegenomen mate aanwezig waren ten opzichte van de periode dat zij haar werk als [functie] bij de [stichting] verrichtte. De rechtbank heeft voorts geen argumenten gevonden om een urenbeperking van 18 uur aannemelijk te achten, nu psychiater Oterdoom haar stelling hieromtrent niet heeft onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wegens haar toegenomen psychische klachten ongeschikt is voor haar maatgevende arbeid. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante gewezen op het rapport van Oterdoom van 31 juli 2014. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat zij 40 uren per week, 8 uur per dag, kan werken. Voorts heeft appellante zich ook beroepen op het door haar ingezonden rapport van De Klerk van 6 februari 2016.
3.2.
Het Uwv heeft op verzoek van de Raad een werkomschrijving van de functie van [functie] bij de [stichting] laten opmaken door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep Peerden, in een rapport van
6 oktober 2014, inhoudelijk gereageerd op de in hoger beroep door appellante aangevoerde gronden en de ingediende informatie van Oterdoom. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom, uitgaande van de werkomschrijving, geen aanleiding wordt gezien om tot andere inzichten te komen. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 mei 2016 gereageerd op het door appellante ingediende rapport van De Klerk en gemotiveerd waarom ook in dit rapport geen aanleiding wordt gezien een ander standpunt in te nemen. De Raad wordt verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tot de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 maart 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld.
4.3.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante heeft de Raad Mutsaers als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. In zijn rapport heeft Mutsaers de in het dossier aanwezige gegevens, de relevante voorgeschiedenis, het relevante klachtenpatroon, de medische voorgeschiedenis, de sociale anamnese en overige onderzoeken die hij heeft verricht besproken. Vervolgens heeft hij zijn conclusies verwoord en de vragen van de Raad beantwoord. Mutsaers komt in zijn rapport tot de conclusie dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2005 opgenomen beperkingen ook gelden voor de situatie op 2 januari 2012 en daarmee de belastbaarheid van appellante op de datum in geding juist weergeeft. Desgevraagd heeft Mutsaers de bezwaren van appellante en Oterdoom tegen zijn rapport in zijn brief van 30 juli 2015 besproken.
4.4.
In zijn rapport van 16 juni 2016 heeft Mutsaers gereageerd op de onderzoeksbevindingen en conclusies van De Klerk en gemotiveerd waarom hij in dit rapport geen aanleiding ziet om zijn conclusie, opgenomen in zijn rapport van 11 mei 2015, te wijzigen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het deskundigenrapport van Mutsaers geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. In zijn brief van
30 juli 2015 is hij ingegaan op de door appellante genoemde discrepanties en heeft hij gereageerd op het door appellante overgelegde schrijven van Oterdoom. Hij is voorts ingegaan op het in hoger beroep door appellante ingediende rapport van De Klerk. Mutsaers heeft overtuigend toegelicht waarom op de datum in geding geen sprake was van meer beperkingen dan neergelegd in de FML van 18 oktober 2005. De in het rapport en aanvullende brieven omschreven conclusie over de beperkingen van appellante wordt dan ook door de Raad gevolgd.
4.6.
Aan het bovenstaande wordt toegevoegd dat ook indien het rapport en het daarin genomen standpunt van De Klerk zou worden gevolgd, dit evenmin zou resulteren in een voor appellante positief resultaat. Uit het rapport van De Klerk blijkt namelijk dat hij een tweetal (extra) beperkingen aanneemt ten opzichte van de FML van 18 oktober 2005, namelijk ‘het omgaan met conflicten’ en het ‘hanteren van emotionele problemen van anderen’. In relatie tot de overige items binnen de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft hij weliswaar subjectieve klachten bij appellante onderkend, maar deze onvoldoende kunnen objectiveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de beperking ‘het hanteren van emotionele problemen van anderen’ grotendeels wordt ondervangen door de aangenomen beperking ‘is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist’. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend dat appellante beperkt moet worden geacht op het aspect conflicthantering. In de functie van [functie] bij de [stichting] komt een belasting op dit aspect, zo blijkt uit de werkomschrijving, niet voor. Nu appellante geen bemerkingen tegen de werkomschrijving heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante per
2 januari 2012, zijnde conform de FML van 18 oktober 2005 wordt, mede onder verwijzing naar de in hoger beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegde werkomschrijving van de functie [functie] bij de [stichting] en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2014 geoordeeld dat appellante terecht per 2 januari 2012 in staat is geacht haar arbeid te verrichten. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante per 2 januari 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.8.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB