ECLI:NL:CRVB:2017:2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
15/4975 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA na afwijzing door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen. Appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, heeft zich op 1 februari 2011 ziek gemeld vanwege klachten aan zijn linkerarm. Het Uwv heeft in 2012 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en heeft zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing in 2015 ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere gronden herhaald en nieuwe medische informatie overgelegd, waaronder brieven van een huidtherapiecentrum en een neuroloog. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd. Het Uwv heeft de eerdere beslissing verdedigd en verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is geweest. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat appellant zijn standpunt over een toename van beperkingen niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

15/4975 WIA
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2015, 14/7760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Emre, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Emre. Verder is verschenen E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Met ingang van
1 februari 2011 heeft hij zich ziek gemeld in verband met linker armklachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 29 januari 2013 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 35% arbeidsongeschikt. Aan dit besluit lag een rapport van de verzekeringsarts van
4 december 2012 ten grondslag, die na kennisneming van informatie van de behandelende sector, beperkingen heeft vastgesteld van de arbeidsmogelijkheden van appellant en deze heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Voorts heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgebonden. Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het Uwv het tegen het besluit van 18 december 2012 gemaakte bezwaar met verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.Bij uitspraak van 17 december 2013 (13/4371) heeft de rechtbank het daartoe ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 26 november 2013 heeft appellant een verzoek om herkeuring gedaan wegens een verslechtering van de medische situatie. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn pijnklachten zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van een chirurg van 7 augustus 2013 bijgevoegd. Na onderzoek door de verzekeringsarts heeft het Uwv geoordeeld dat geen sprake is van een toename van beperkingen. Daarbij werd tevens informatie van de huisarts van appellante van 18 maart 2014 meegewogen. Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 29 januari 2013 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA heeft, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
1.3.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. Hij heeft zijn werkzaamheden met pijn verricht. Appellant heeft twee operaties doorgemaakt en acht een urenbeperking aan de orde. Steun voor zijn standpunt ziet appellant in een - op verzoek van de gemeente Tilburg - opgesteld arbeids-diagnostisch rapport, waarin is vermeld dat geen sprake is van arbeidsmogelijkheden. Verder heeft appellant diverse medische stukken overgelegd, onder meer een brief van de fysiotherapeut van 18 februari 2014, informatie van het St. Elisabeth Ziekenhuis, informatie van de plastisch chirurg van 31 januari 2011, informatie van de radioloog van 17 maart 2014, een brief van de revalidatiearts van 7 mei 2013, stukken met betrekking tot de letselschadezaak, en informatie van I-Psy van 27 mei 2013 en van 27 maart 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de primaire medische beoordeling bevestigd. Bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen grond bestaat om aan te nemen dat het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Er is geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten opzichte van de beoordeling vanaf 29 januari 2013 tot het moment van de melding op 26 november 2013 geen sprake is geweest van een toename van beperkingen van appellant. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant geen objectief medische gegevens heeft overgelegd waaruit een toename van zijn lichamelijke en/of psychische klachten blijkt. Ook de in beroep overgelegde nadere rapporten die in het kader van de letselschadezaak zijn opgesteld, noch de brief van het Tweestedenziekenhuis van 30 april 2015 leiden tot die conclusie. Dat appellant wel een toename van beperkingen heeft ervaren, is daarvoor onvoldoende.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de eerdere gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Appellant heeft een brief van een huidtherapiecentrum van 22 september 2015 overgelegd, alsmede een brief van neuroloog dr. J. Demeestere van 10 oktober 2016. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk deskundige heeft benoemd.
3.2.
Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en daarbij verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2015 en van
30 december 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig is geweest. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant zijn standpunt dat vanaf 29 januari 2013 (tot 26 november 2013) sprake is geweest van een toename van beperkingen niet met objectief medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt deze tot de zijne. De stelling van appellant dat de rechtbank een onafhankelijk deskundige had moeten raadplegen slaagt niet. Daartoe bestaat slechts aanleiding indien gerede twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv en daarvan was in dit geval geen sprake.
4.2.
Ten aanzien van de in hoger beroep overgelegde informatie wordt overwogen dat in de brief van huid- en oedeemtherapeut E.P.B. de Vocht melding is gemaakt van oedeemtherapie die in oktober 2015 gedurende tweemaal per week is gestart. Deze informatie ziet op een datum geruime tijd na de periode in geding en maakt de beoordeling van het Uwv niet onjuist. In dat verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid gewezen op de beschikbare informatie rond de datum in geding, onder meer van de radioloog, waarin geen melding is gemaakt van lymfe-oedeem. Ook wordt geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de brief van Demeestere geen nieuwe informatie bevat, niet te volgen. Dat appellant pijnklachten had was bekend en dit is bij de beoordeling door het Uwv meegenomen. Ook overigens heeft appellant geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt om de beoordeling door het Uwv in de periode in geding voor onjuist te houden.
5. Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

AB