ECLI:NL:CRVB:2017:2756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/3308 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning reiskostenvergoeding in het kader van de IOAW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee de aanvraag van appellant voor een aanvullende reiskostenvergoeding over 2015 heeft afgewezen. Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2011 een uitkering op basis van de IOAW en heeft daarnaast inkomsten uit arbeid bij verschillende marketingbureaus. In oktober 2014 heeft het college appellant een reiskostenvergoeding toegekend, maar in mei 2015 werd deze vergoeding voor het jaar 2015 geweigerd, omdat appellant een kilometervergoeding van zijn werkgever ontving. Appellant stelde dat het toekenningsbesluit geen einddatum bevatte en dat hij erop mocht vertrouwen dat de vergoeding ook in 2015 doorliep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld door de vergoeding te weigeren, aangezien er geen besluit tot intrekking van het toekenningsbesluit was genomen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt verplicht om de reiskostenvergoeding aan appellant toe te kennen voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 29 mei 2015. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.3308 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 mei 2016, 15/5675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M. Driesse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 augustus 2011 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande. Naast de IOAW-uitkering ontvangt appellant inkomsten uit arbeid bij drie marketingbureaus waarmee bij de hoogte van de uitkering rekening wordt gehouden. Van de marketingbureaus ontvangt appellant een reiskostenvergoeding voor het gebruik van zijn auto.
1.2.
Bij besluit van 16 oktober 2014 (toekenningsbesluit) heeft het college aan appellant vanaf 1 januari 2014 een aanvullende reiskostenvergoeding toegekend van € 0,10 per kilometer. Aan deze toekenning heeft het college artikel 9 van de Re-integratieverordening
Goeree-Overflakkee 2013 (Verordening 2013) en artikel 7 van de Beleidsregels re-integratie Goeree-Overflakkee 2013 (Beleidsregels 2013) ten grondslag gelegd.
1.3.
Appellant heeft op 20 mei 2015 een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen (formulier) ingevuld en ondertekend dat op 21 mei 2015 bij de afdeling Bestuurlijk en Juridische Zaken van de gemeente Goeree-Overflakkee is binnengekomen. Op het formulier heeft appellant ingevuld dat van zijn declaraties zakelijke kilometervergoeding van
20 december 2014 en 26 februari 2015 de termijn voor voldoening is verstreken, dat de declaraties van 30 maart 2015 en 27 april 2015 nog openstaan en dat de declaratie van
28 januari 2015 is voldaan. Appellant heeft door indiening van het formulier het college ter zake van de niet betaalde declaraties in gebreke gesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college besloten de aanvraag van appellant af te wijzen en hem geen aanvullende reiskostenvergoeding over 2015 toe te kennen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant van zijn werkgever een kilometervergoeding van € 0,19 per kilometer ontvangt. Dit is een gebruikelijke vergoeding waarvan de autokosten betaald moeten kunnen worden. De bij het toekenningsbesluit verstrekte vergoeding is toegekend op grond van de hardheidsclausule in de Verordening 2013 en betrof een eenmalige vergoeding over 2014. Omdat het besluit van 29 mei 2015 is genomen binnen twee weken na de ingebrekestelling, is het college geen dwangsom aan appellant verschuldigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het toekenningsbesluit geen einddatum noemt, zodat hij erop mocht vertrouwen dat dit besluit ook in 2015 zou doorlopen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.2.
Het college heeft erkend dat in het toekenningsbesluit geen einddatum wordt genoemd voor de reiskostenvergoeding. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college aangevoerd dat appellant in gesprekken duidelijk is gemaakt dat het toekenningsbesluit alleen zag op 2014. Appellant heeft dit bestreden. Het college heeft deze stelling niet aan de hand van bijvoorbeeld gespreksverslagen aannemelijk gemaakt. Een besluit tot intrekking van het toekenningsbesluit heeft het college niet genomen. Bovendien heeft het college naast declaraties die zien op 2014 ook de declaratie van 28 januari 2015 voldaan.
4.3.
Gelet op 4.2 mocht appellant ervan uitgaan dat hem ook in 2015 een reiskostenvergoeding zou worden verstrekt. Het college is weliswaar bevoegd om een eerder ingenomen standpunt over de vergoeding van onkosten te herzien, echter deze wijziging kan niet in strijd met de rechtszekerheid worden toegepast.
4.4.
Ingevolge vaste rechtspraak brengt dit beginsel mee dat herziening of intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene niet is toegestaan, tenzij zich het uitzonderingsgeval voordoet dat de betrokkene heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat geen recht bestond op die uitkering. Pas bij het besluit van 29 mei 2015 heeft het college aan appellant kenbaar gemaakt dat het toekenningsbesluit alleen zag op 2014 en dat het college appellant in 2015 geen reiskostenvergoeding toekent. Appellant heeft na
1 januari 2015 reiskosten gemaakt die uitstegen boven de door zijn werkgevers vergoede kosten. Onder deze omstandigheden heeft het college in strijd met de rechtszekerheid appellant in de periode van 1 januari 2015 tot en met 29 mei 2015 geen aanvullende reiskostenvergoeding vergoed. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.5.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat het college ook in 2015 beleidsruimte had om de reiskostenvergoeding voort te zetten. De Raad vat deze beroepsgrond aldus op dat appellant ook na 29 mei 2015 stelt recht te hebben op een reiskostenvergoeding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Aan het bestreden besluit heeft het college de Re-integratieverordening Participatiewet Goeree-Overflakkee ten grondslag gelegd die per 1 januari 2015 in werking is getreden (Verordening 2015). Ingevolge artikel 10, eerste lid, van Verordening 2015 kan het college aan een persoon uit de doelgroep die bij het aanvaarden van arbeid noodzakelijke onkosten maakt een vergoeding verstrekken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op kosten waarvoor de belanghebbende van een andere persoon of organisatie een vergoeding kan krijgen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de Beleidsregels 2013 zijn komen te vervallen en dat artikel 7 van deze beleidsregels thans is opgenomen in artikel 10 van Verordening 2015. Verordening 2015 bevat, anders dan de re-integratieverordening die tot 1 januari 2015 van kracht was en die de grondslag heeft gevormd van het toekenningsbesluit, geen hardheidsclausule. Gelet op de omstandigheid dat appellant in 2015 een reiskostenvergoeding van de marketingbureaus ter hoogte van het daarvoor gebruikelijke bedrag kreeg, heeft het college de reiskostenvergoeding terecht afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Verordening 2015. Anders dan appellant stelt, biedt Verordening 2015 geen grondslag voor het college om in afwijking van artikel 10 alsnog een reiskostenvergoeding toe te kennen.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep voor zover het college appellant geen reiskostenvergoeding heeft toegekend over de periode van 1 januari 2015 tot en met 29 mei 2015. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het college de reiskostenvergoeding heeft afgewezen over de hiervoor genoemde periode. Vanuit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Raad bepalen dat het college aan appellant een reiskostenvergoeding toekent aan de hand van declaraties van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 29 mei 2015.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal dus
€ 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 september 2015 voor zover dit ziet op de periode van
1 januari 2015 tot en met 29 mei 2015 en bepaalt dat het college aan appellant een
reiskostenvergoeding toekent met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD