Uitspraak
OVERWEGINGEN
€ 4.449,70 van appellante teruggevorderd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 29 april 2002 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De aanleiding voor de intrekking was een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van appellante, die op 13 januari 2015 werd aangetroffen. De Sociale Recherche WerkSaam Westfriesland voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellante verklaarde dat zij benaderd was om de hennepkwekerij in haar woning te plaatsen en dat zij hiervoor een bedrag tussen de € 1.500,- en € 1.700,- zou ontvangen. De hennepkwekerij was geïnstalleerd door anderen, en appellante beweerde dat zij er verder niets mee te maken had.
Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Werksaam Westfriesland heeft op basis van de bevindingen van de sociale recherche de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 4.449,70 teruggevorderd. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken. De rechtbank vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur voor die periode, maar oordeelde ook dat het dagelijks bestuur de mogelijkheid had om het gebrek in het besluit te herstellen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij slechts als katvanger fungeerde en dat de intrekking van de bijstand beperkt moest worden tot de maand december 2014. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.