ECLI:NL:CRVB:2017:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16-2672 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 29 april 2002 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De aanleiding voor de intrekking was een melding van de politie over een hennepkwekerij in de woning van appellante, die op 13 januari 2015 werd aangetroffen. De Sociale Recherche WerkSaam Westfriesland voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Appellante verklaarde dat zij benaderd was om de hennepkwekerij in haar woning te plaatsen en dat zij hiervoor een bedrag tussen de € 1.500,- en € 1.700,- zou ontvangen. De hennepkwekerij was geïnstalleerd door anderen, en appellante beweerde dat zij er verder niets mee te maken had.

Het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Werksaam Westfriesland heeft op basis van de bevindingen van de sociale recherche de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 4.449,70 teruggevorderd. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om de bijstand over een bepaalde periode in te trekken. De rechtbank vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur voor die periode, maar oordeelde ook dat het dagelijks bestuur de mogelijkheid had om het gebrek in het besluit te herstellen.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij slechts als katvanger fungeerde en dat de intrekking van de bijstand beperkt moest worden tot de maand december 2014. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

16/2672 PW, 16/3573 PW
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de (tussen)uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 maart 2016, 15/3025 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2016, 15/4473 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Werksaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 april 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie dat in de woning van appellante op
13 januari 2015 een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen heeft de Sociale Recherche WerkSaam Westfriesland (sociale recherche) op verzoek van het dagelijks bestuur onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gebruik gemaakt van de gegevens van de politie en appellante verhoord.
1.3.
Appellante heeft op 13 januari 2015 onder meer tegenover de politie verklaard dat zij eind 2014 is benaderd om een hennepkwekerij in haar woning te plaatsen en dat zij daarvoor een bedrag tussen de € 1.500,- en € 1.700,- zou krijgen. De hennepkwekerij is door mannen in haar woning geïnstalleerd nadat zij hen de sleutel van haar woning had gegeven. Een man heeft de stroomvoorziening voor de hennepplanten in haar woning aangelegd. Er is eenmaal eerder geoogst tussen kerst en oud en nieuw in 2014 waarbij de opbrengst 3 à 4 kilo was. Op 29 januari 2015 heeft appellante tegenover de politie verklaard dat in oktober/november 2014 is begonnen met het opbouwen van de hennepkwekerij en dat zij iets van € 1.800,- heeft gekregen van de mannen van de hennepkwekerij. Op 4 maart 2015 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat de door haar afgelegde verklaringen bij de politie juist zijn. Daarnaast heeft zij verklaard dat anderen de hennepkwekerij in haar woning hebben neergezet en dat zij er verder niets mee te maken had. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2015.
1.4.
Bij besluit van 18 maart 2015 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2014 ingetrokken op de grond dat het recht op bijstand vanaf 1 oktober 2014 niet is vast te stellen omdat in haar woning een hennepkwekerij is aangetroffen, dat uit onderzoek is gebleken dat deze sinds begin oktober 2014 in bedrijf is en dat zij hieruit inkomsten heeft ontvangen. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2015 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 1 oktober 2014 tot en met 31 januari 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.449,70 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur, voor zover van belang, het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.7.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit 1A) bestreden besluit 1 ingetrokken en besluit 1 in zoverre gewijzigd dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken over de periode van
27 oktober 2014 tot 1 februari 2015. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in de beroepsprocedure stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de hennepkwekerij is gestart op 27 oktober 2014.
1.8.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daarnaast bepaald dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken over de periode van 27 oktober 2014 tot
18 maart 2015 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op 3.597,94.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, voor zover van belang, dat het dagelijks bestuur niet bevoegd is de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 februari 2015 tot 18 maart 2015. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur bij bestreden besluit 1A is uitgegaan van de juiste periode. Bij bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur de periode waarover de bijstand van appellante wordt ingetrokken gewijzigd naar de periode van 27 oktober 2014 tot 18 maart 2015, maar voor de intrekking over deze gehele periode bestaat geen grondslag. Omdat bestreden besluit 2 een (gedeeltelijk) onjuiste periode bevat, wordt dit besluit vernietigd voor zover het de periode van 1 februari 2015 tot 18 maart 2015 betreft.
2.2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet per maand heeft beoordeeld in hoeverre het vakantiegeld tezamen met het daadwerkelijk in die maand genoten inkomen boven de beslagvrije voet is uitgekomen. Aan bestreden besluit 2 kleeft daarom ten aanzien van de verrekening van het vakantiegeld en hiermee ook ten aanzien van de hoogte van de terugvordering een gebrek. Het dagelijks bestuur wordt in de gelegenheid gesteld het gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen.
2.3.
Het dagelijks bestuur heeft te kennen gegeven geen gebruik te maken van de mogelijkheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek in bestreden besluit 2 te herstellen. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het dagelijks bestuur het vakantiegeld van appellante over de periode van 1 juni 2014 tot en met 30 september 2014 ter hoogte van in totaal € 190,42 niet mag verrekenen met het terugvorderingsbedrag.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij het volgende aangevoerd. Appellante fungeerde feitelijk als katvanger, die ten behoeve van derden haar woning beschikbaar heeft gesteld voor het exploiteren van een hennepkwekerij. In dit geval heeft appellante alleen in de maand december 2014 contant een bedrag van € 1.800,- ontvangen. Appellante meent daarom dat aanleiding bestaat de intrekkingsperiode te beperken tot de maand december 2014. Subsidiair stelt appellante dat de einddatum van de intrekking in ieder geval moet worden beperkt tot 5 januari 2015 dan wel 13 januari 2015. Daarbij heeft appellante verwezen naar wat zij eerder heeft aangevoerd en daaraan toegevoegd dat sprake is van een bijzondere situatie omdat zij een uitgebreide verklaring heeft afgelegd bij de politie en alle medewerking heeft verleend om degenen die de hennepkwekerij hebben opgezet op te sporen. Daarnaast bestaat geen aanwijzing dat appellante inkomsten heeft genoten na de oogst op
5 januari 2015 dan wel 13 januari 2015, de datum van ontmanteling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2014 tot 1 februari 2015.
4.2.
Vaststaat dat de politie op 13 januari 2015 in de woning van appellante een professionele in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen en dat appellante, door hiervan geen melding te maken bij het dagelijks bestuur, de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarnaast staat vast dat appellante geen administratie heeft bijgehouden van de inkomsten uit de hennepkwekerij.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
De ontmanteling van de kwekerij heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. De aanwezige planten waren ten tijde van ontmanteling ongeveer een week oud. Uitgaande van een niet betwiste groeicyclus van tien weken, zoals ook opgenomen in de rapportage van de politie, kon het dagelijks bestuur redelijkerwijs uitgaan van 27 oktober 2014 als aanvangsdatum.
4.5.
De intrekking van de bijstand ziet tevens op de periode na de oogst van 5 januari 2013 dan wel na de ontmanteling van de hennepkwekerij op 13 januari 2015. Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1591) is het aan appellante om inzicht te geven in de verworven inkomsten en besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Nu vaststaat dat appellante geen administratie heeft bijgehouden heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook na de datum van het beëindigen van de hennepkwekerij onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellante om op basis daarvan haar recht op bijstand vast te stellen. Bovendien is aan appellante vanaf 1 februari 2015 opnieuw bijstand toegekend.
4.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante te kennen gegeven geen zelfstandige gronden aan te voeren tegen de aangevallen einduitspraak. De terugvordering behoeft daarom geen nadere bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak, voor zover aangevochten, en de aangevallen einduitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen einduitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD